DE LEGENDE van de Lnipaard en bare dienaren den Hond en de Jakhals- EEN SPROOKJE UIT ZUIO-AFRIKA De schepping van den Mensch. Naar hel Engeltch UI HENRY M. STANLEY. 3) „Gij ellendeling, gij hebt mij be drogen en voor den gek gehouden. Gij hebt den moordenaar van mijn welp gelegenheid gegeven om te ontsnappen, en uw leven zal nu het pand voor het zijne wezen." „„Vergeef mg, machtige Luipaard, maar mag ik u vragen hoe gij u voorstelt mij te dooden „Wel, eltendige slaaf, hoe anders zou ik je dooden dan met een slag van mijn klauw 1" „„Neen, groote Koningin, dan zou mijn bloed op uw hoofd vallen en u d<Jen verstikken, 't Is beter voor u dat gij mij op dien doornigen tak smijt, opdat wanneer ik er op val de doornen door mijn hart mogen dringen en mij dooden."" Niet zoodra had de Aap uitgespro ken of de grimmige^Luipaard smeet hem naar boven zooals hij aange wezen hadmaar de laatste greep den tak en sprongvan den een op den ander, altijd hooger en zoo van tak tot tak en van boom^iot boom totdat hij veilig was voor alle mo gelijke vervolging. Luipaard zag dat weer een harer voorgenomen slachtoffers ontvlucht was en raasde van woede. „Kom onmiddelijk naar beneden," riep zij den Aap toe, in [de hoop dat hij haar zou gehoorzamen. Neen, Luipaard. Men heeft mij gezegd, dat het woud vol is van het verhaal dat uwe wreedheid Jakhals en Hond van u verdrevenj'heeft, en zij u nooit weer zullen dienen. Wreed aards kunnen nooit op vrienden rekenen. Ik en mijn geslacht, die zoolang uwe dienaren zijn; geweest, zullen voortaan vreemdelingen voor u zijn. Vaarwel!"" Men hoorde een groot geruisch hoog in de boomen, daar de Aap en zijn volk verhuisden uit het gebied van den wreeden Luipaard, die, ver teerd van woede, verplicht was te vertrekken, zonder één harer wraak zuchtige gedachten bevredigd te bebben. Toen zij naar haar hol terugkeer de, dacht zij aan het Orakel, dat haar vriend was en zonder twijfel op haar verzoek, haar de schuil plaatsen van Jakhals en Hond zou ontdekken. Zij richtte hare schreden naar de spelonk van het Orakel, een niet te beschrijven wezen, dat too- vernij uitoefende in 't wildst gedeelte van het district. Aan dit vreemdsoortige schepsel verhaalde zij de geschiedenis van den moord van haar welp door Jakhals en Hond en verzocht hem haar in te lichten, door wat middel zij de boosdoeners kon ontdekken en hare wraak op hen koelen. Het Orakel antwoordde: „Jakhals is het wilde woud ingegaan en hij en zijn geslacht zullen daar voortaan blijven, om na verloop van tijd in een wantrouwend en laf geslacht te ontaarden. De hond is gevlucht om eene schuilplaats te zoeken in de woning van den mensch, om zijn makker en vriend te zijn en hem te dienen tegen u en uw soort. Maar opdat gij mij niet beschuldigen moogt van kwalijk gezind tegen u te zijn, zal ik u zeggen hoe gij den hond kunt vangen, als gij verstandig zjjt en uwe behoedzaamheid niet laat overheerschen door uwe drift. Niet verre van.hier is een dorp, dat aan een der menschenstammen toebehoort, in de nabijheid waarvan een groote mierenhoop is, waar de motten eiken vroegen morgen in den zonneschijn fladderen. Omtrent dien zelfden tgd,;;verlaat de Hond het dorp om te jagen en rond te springen en de motten achterna te zitten. Kunt gij nu een schuilhoek vinden niet verre van daar, waar gij stil op den loer kunt liggen, dan kan de hond op een onbewaakt oogenblik door u gevangen worden, terwijl hjj met zijn dagelijksch spel bezig is. ik heb gezegd." De Luipaard dankte het Orakel en ging heen, nadenkende over zijnen raad. Dien nacht scheen de maan heel helder en sloop Luipaard uit haar hol; pal west houdende zooals haar gewezen was, ontdekte zij in weinig uren het dorp en den door 't Orakel beschreven mierenhoop. Nabij den heuvel vond zij ook een dik, ondoorzichtig bosschage, dat nog dichter gemaakt was door het er omheen groeiend hooge wilde gras. Zij kroop in 't hart ervan, wachtende op den morgen. Tegen den dageraad kwam er beweging in het dorp, waar mannen en vrouwen leefden, en toen de zon opging werden de hekken opengezet. Een weinig later deed de Hond zich door zijn welbekend geblaf hoo- ren, toen,hg naar buiten kwam om zijn morgenoefening te houden. De tegenwoordigheid van zijne gewezen gevreesde meesteres niet vermoedend spaong hij den heuvel op en begon rond te hollen, de leven dige motten achterna. Luipaard, door haren toorn aangezet, wachtte niet tot de Hond, moe van jachtvermaak uit eigene beweging in 'i kreupelhout zou rondloopen, maar sprong met een luid gebrul uit haren schuilhoek. De Hond door hare stem die zij nog zoo goed kende trok zijne staart tusschen de pooten en vloog door de open hekken tesug en waarschuwde zijne nieuwe meesters. Dezen storm den uit hunne huizen met vreaBelijke wapens in de handen en maakten jacht op haar en zouden haar gedood hebben ware zij niet over de heining geaprongen. Alzoo verloor Luipaard hare laatste kans om den dood van haar welp te wreken maar terwijl zij naar huis sloop, voelde zij zich zoo gekrenkt, dat zij zwoer haar jong eeuwige vijandschap te leeren voor den Hond en zgn geheele geslacht. Ook de Hond, overtuigd dat zijne gewezen meesteres iemand was die eenmaal beleedigd, een onverzoenlij- ken wrok koesterde, werd voorzich tiger en een voortdurend samenleven met zijne nieuwe meesters deed zijne gehechtheid aan hen toenemen. Toen hij ten slotte trouwde en met nakroost werd gezegend, leerde hij zijne jongen verschillende kunstjes, waardoor zij zich meer en meer bij het menschelijk geslacht bemind zouden maken. Hij leefde in weelee eu overvloed tot in hoogen ouderdom en had de voldoe ning zijne familie meer en meer in de achting harer edelmoedige mees ters te zien stijgen, totdat hond en mensch onafscheidelijke makkers wer den. De Luipaard en hare welpen ver wijderden zich verre van de woning waar zij zoo ongelukkig was geweest ofschoon de tijd de scherpe wonde van haar groot verlies heelde, door jaarlijks met meer welpen te zegenen duurde 'haar haat voor den Hond en zgn soort voort en bestaat nog tot op dezen dag. En zoo is het gekomen dat de vriendelijke kameraadschap, die gedurende de gouden eeuw van Uganda onder de wouddieren heersch- te voor eeuwig is verbroken. Gedrukt bjj DE Overweeg de zaak bij u zeiven om de waarheid te bewijzen van 't geen ik heb gezegd. Let op den Aap, die bij het minste gerucht op een boom springt, en niet rust voor hij veilig is buiten ieders bereik. Denk aan den Jakhals in zijn vreugdelooze eenzaamheid, diep in het ingewand der aarde of in het meest verwijderd rotsaohtig verblijf, dat hij kan vinden, eeuwig op den uitkijk tegen een oi anderen vijand, te vol wantrouwen om een enkelen vriend te hebben, het zelfzuchtigst en lafhartigst dier uit de gansche woudgemeente. De Luipaard iB ten allen tijde bij nacht en bij dag, vij and van elk dier, met uitzondering van den leeuw en den olifant. Wat den Hond betreftwaar is de man, die niet heeft leeren kennen, zijne trouw, zijn moed in tijden van gevaar, zijne waakzame zorg voor zijne belangen bij nacht en zijne op rechte liefde voor het huisgezin, dat hem voedt? Mijn vertelsel is hier uit. i) In overoude tijden was dit land en de geheele aarde bedekt met zoet water. Maar het water droogde op of verdween ergens en toen begon nen gras, kruiden en planten boven den grond te komen, en sommige groeiden in den loop van vele manen tot boomen, groot en klein en het water werd teruggedrongen tot stroo men en rivieren, poelen en meren, en, toen de regen viel, hield zg de stroomen en rivieren vlietend en de poelen en meeren altoos frisch. Er bewoog zich geen levend schepsel op de aarde, totdat er op een goeden dag een groote Pad bij een der poelen zat. Hoe lang hjj geleefd had of hoe hij aan zgn bestaan kwam is niet bekend; men veronderstelt echter, dat het water hem voortge bracht heeft door eene of andere kracht die er in was. In de lucht stond daar alleen de Maan te gloeien en te schijnen op de aarde was slechts deze ééne Pad. Men zegt dat zij elkaar ontmoeten en een praatje maakten. Op een goeden dag zeide de Maan tegen hem„ik heb een ideeik stel voor een man en eene vrouw te maken, om te teren op de vruch ten der aarde, want ik geloof, dat er een groote overvloed van voedsel is, geschikt voor zulke schepsels." „Neen," zeide de'Pad, „laat mg ze maken, want ik kan ze geschik ter tot het gebruik van de aarde maken dan gijik behoor immers aan de aarde, terwijl gij aan de lucht behoort." "Voorwaar," hernam de Maan, „gij hebt de macht om schepsels te formeeren, die maar een kort bestaan zullen hebben; doch als ik ze maak zullen zij iets van mijn eigen natuur hebbenen 't is jammer dat schep sels die men zelf gemaakt heeft zouden ljjden en sterven. Daarom Padstel ik voor de macht van scheppen voor mij zelve te behouden, opdat de schepsels begiftigd mogen zijn met volmaaktheid en eeuwig leven." „O Maan! wees niet naijverig op de macht, die ik met n deel, maar laat mjj mijn gang gaan. Ik wil hun vormen geven, zooals ik er vaak van gedroomd heb. De gedachte leeft in mg en ik sta er op mijne denkbeel den te verwezenlijken." «Let op mijne woorden: als gij er zoo opstaat, zult gij en zij beiden sterven. U zal ik zelf verslaan en LOOSJES, te Haarlem. totaal vernietigenen uwe schepsels kunnen u slechts volgen, daar zij van zulk broos stof zijn als gij ze kunt geven." „O! nu zijt gij boos, maar daar geef ik niet om ik heb besloten dat de schepsels, die deze aarde zullen bewonen, van mijne eigene schep ping zullen wezen. Houd gij u bij uw eigen rijk in de lucht." Toen rees de Maan, verhief zich omhoog, waar zg met groot blinkend gelaat over de geheele wereld scheen. Het denkbeeld werd al grooter in den Pad totdat het rijpte en te voor schijn kwam in den vorm van twee lingschepsels, volwassen mannelijk en vrouwelgk. Deze waren de eersten van ons soort, die ooit de aarde be traden. De Maan zag de gebeurtenis ver woed aan en verliet hare plaats in de lucht om den pad te straffen, die inbreuk had gemaakt op het voor recht, dat zij voor zichzelf had ge meend te bewaren. Zjj kwam regel recht op den poel van den Pad af en stond schitterend hel boven hem. „Ellendeling," riep zij, „wat hebt gij gedaan?" „Geduld Maan, ik maakte slechts van mijn recht en mijne macht ge bruik. De behoefte was in mij om het te doen, en zie, de daad is vol bracht." „Gij hebt u opgeblazen om mjjns gelgke in uwe eigene schatting te zijn. Uwe verwaandheid heeft uw verstand beneveld en de herinnering verduisterd aan de waarschuwing, welke ik u gaf. Zelfs al had gg van mij vrijheid gekregen om de taak te ondernemen, hadt gij niet beter kunnen doen dan gij gedaan hebt. In dezelfde mate als gij mjjn mindere zijt zullen ook deze geringer zijn dan degenen, waarmede ik de aarde had kunnen begiftigen. Uwe schepsels zijn jammerlijke dingen, zuiver dieren zonder verstand, zonder de gave van vatbaarheid of zelfbe scherming; zjj zien, zg ademen, zij bestaan; hunne levens kunnen wor den afgemeten binnen den duur van een geheele dagreis van mijzelve. Was het niet uit medelijden met hen, kan kon ik ze dadelijk la:en sterven. Daarom stel ik uit medelij den voor, wat gij gedaan hebt een weinig te verbeteren; hun leven zal verlengd worden en ik zal ze begiftigen met zooveel kennis als zulke slecht gevormde wezens als dezen kuunen bevatten, opdat zij een geleide mogen hebben door een leven, dat ondanks al wat ik vermag vol moeite en ourust moet zijn. Maar wat u betreft zoolang gij bestaat is mijne woede gevaarlijk voor hen daarom ten einde uwe kreaturen te redden, vernietig ik u." Dit zeggende naderde de Maan den Pad en de felle vonken schoten uit haar brrndend gelaat en vielen op den pad, totdat hij verteerd was. Toen baadde de Maan zich in den poel opdat de hitte van haar toorn mocht bekoeld worden, en het water werd zoo heet alsof het in een pot te vuur stond en zij bleef er in, tot dat het sissen en borrelen geheel bedaard was. Toen rees de Maan uit den poel en zocht de schepsels van den Pad open toen hij ze gevonden had, riep hij ze bij zich, maar zij waren bang en kropen weg. Wordt vervolgd).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1900 | | pagina 6