DE LEGENDE.
De Vijverkoningin.
EEN SPROOKJE UIT ZUID-AFRIKA
Naar het Engeltch
VAN
HENRY M. STANLEY.
1)
Kassim was een ferme jongen uit
de landstreek van Basoko en een
kameraad Tan Baruti. Tot hiertoe
had hij ons nog nooit eene legende
verhaald, ofschoon hij gaarne bij het
vuur mocht zitten en naar de ver
halen uit den ouden tijd luisteren. Dit
stilzwijgen van zijn kant werd ten
laatste opgemerkt en op een avond
werd hij door ons allen geprest om
te spreken, daar het onaardig was
dat zij, die onzen openluchtclub be
zochten, wel altijd gereed zouden zijn
om zich te laten amuseeren, maar
steeds weigeren om hun deel aan 't
genot toe te brengen. Dit argument
op den man af bracht er hem ten
slotte toe te erkennen, dat hij ver
plicht was het gezelschap met gelijke
munt te betalen, en hij zeide
„Wel vrienden, ieder naar zijn
aard, want hoevele menschen er ook
in de wereld mogen zijn verschillen
zij allen van elkander als steenen;
geen twee zijn precies gelijk. Daar
hebt ge bijvoorbeeld Baruti, die nooit
moe schijnt te worden van praten,
terwijl ik veel meer plezier lieb om
zijne lippen op en neer te zien gaan
en hem zijne tong te zien uitgooien
dan om mijne eigene te gebruiken.
Ik ken geen een sprookje, dat is de
waarheidmaar ik weet iets dat geen
verdichting is en in onze landstreek
aan Izoka overkwam eene vrouw
oorspronkelijk uit Umané, die groote
stad boven Basoko. Izoka, de Vijver-
koningin, zooals wij haar noemen,
leeft nog en wanneer gij ooit weer
langs Umané komt, moogt gij aan
de inboorlingen vragen of mijn woord
waarheid is, en gij zult zien dat
wat ik nu ga verhalen door hen zal
worden bevestigd.
Izoka is de dochter vau een opper
hoofd van Umané, wiens naam is
Uyimba en haar moeder heet Twekay.
Een der jonge krijgslieden, genaamd
Koku, liet het oog op haar vallen
en daar hij een eigen huis had, dat
leeg stond, meende hij dat Izoka ge
schikt zou wezen om zijn haard warm
te houden en zjjne gezellin te wezen
als hij uit visschen ging. Dit denk
beeld vatte post in hem en hij wend
de zich tot haren vader en de huwe
lijksgift werd gevraagd; hoewel zwaar,
werd zij betaald om aan zijn verlan
gen naar haar te voldoen.
Nu was Izoka in alle opzichten
geschikt om de vrouw van een opper
hoofd te zijn. Zij was lang, slank,
bevallig; haar vel was in 't gevoel
als dons, hare vriendelijk oogen straal
den van opgeruimdheid, hare tanden
waren als klei De witte knopjes en
haar schalk lachen was zoo, dat allen
die het hoorden bet vergeleken bij
het liefelijk geluid eener fluit, die een
goed speler gaarne stemt vóór hij be
gint en de menschen werden vrooljjk
gestemd, wauneer zij hen in het dorp
voorbijging. Nu, zij werd Koku's
vrouw, en verliet het huis van haar
vader om met haren man te leven.
In 't begin scheen het als waren
zij voor elkaar geboren. Ofschoon
Koku lang geen slecht vissoher was,
overtrof zijne vrouw hem in alle op
lichten. Als er één visch in zijn net
kwam, kwamen er tien in dat van
Izoka en dit groot succes bracht hem
overvloed. Zijne vrouw kwam dage
lijks beladen met visch terug en op
de thuisreis hadden zij handen vol
werk om de visschen schoon te ma
ken en te zouten.
Hunne dageljjksche vangst zou een
heel dorp voor hongersnood kunnen
bewaren. |Zjj beschikten dus over 't
geen zjj te veel hadden om het in te-
ruilen voor slaven, geiten, gevogelte,
houweelen, pagaaien en zwaarden;
en in korten tijd was Koku de rijkste
onder de opperhoofden van Umané,
door het geluk dat Izoka had bij alles
wat zij deed.
Nu zouden de meeste mannen zich
buitengewoon gezegend hebben ge
vonden, dat zij zulk eene fortuinlijke
vrouw hadden, maar dat was niet het
geval met Koku. Hij werd een ander
mensch. De voorspoed werd zijn ver
derf. Hij ging niet meer met Izoka
visschenhij bezocht zelden de markt
in haar gezelschap, noch de velden
waar de slaven bezig waren met ma
niok te planten of het riet te zuive
ren, zooals hij placht te doen. Men
kon hem nu altoos zien met zijne
lange pijp en met ellendige luiaards
zuipende van den banaan wijn dien
hij door den vlijt zijner vrouw had
gekochten kwam hij thuis, dan was
het storm tegen zijne vrouw, dat zij
er slechts het zwijgen er toe kon doen.
Was Koku op zijn boosaardigst,
dan had hij eene tergende manier
om zijne spijtigheid achter een naren
lach te verbergen, terwijl zijne tong
allerlei tegenstrijdige grillen er uit
flapte. Dan had hij er pleizier in te
zeggen dat haar zacht vel zoo ruw
was als het blad, waarmede wjj onze
speerschachten schuren dat zij ineen
gedrongen en nietig was, haar mond
hem aan een krokodil deed denken en
hare ooren aan die van een aap;
hare beenen krom waren en hare
voeten als klauwen van een Nijlpaard
en zij werd zelfs gesmaad om hare
nagels, die door de huiselijke bezig
heden erg versletenen zoo ging hij
voort haar te grieven totdat hij op
't laatst overtuigd was, dat zij het
was, die hem kwelde. Toen beschul
digde hij haar van tooverjj. Hij zeide
hoe het door haar tooverdiank kwam
dat zij zooveel visch ving, en hij wist
dat zij op een goeden dag hem ver
giftigen zou. Nu is dit in onze land
streek eene heel ernstige beschuldi
ging. Zij was echter nooit dwars te
gen haar man in, maar ontving alle
bitterheid met gesloten mond. Deze
stille manier van haar maakte de
zaken nog erger. Want hoe meer
geduld zij toonde, des te luider wer
den zijne beschuldigingen en des te
akeliger scheen zij in zijne oogen.
En dat is zoowaar geen wonder. Als
men er zich toe zet niets dan fouten
in een vrouw te zien, dan wordt men
blind voor wat zij goeds heeft.
Hare kookkunst was volgens hem
ook gering. Er was óf te veel óf te
weinig palmolie in het kruidenmoes,
de visch was zandig, de vogels wa
ren niets dan beenenhij verweet
haar, dat het huis niet schoon was,
en er slangen in zijn bed waren
en zoo voort en zoo voort. Toen haar
taai geduld ten einde was, dreigde
zij het aan haren vader te zullen ver
tellen als hij niet ophield; dit maakte
hem zoo woedend dat hij dikken stok
nam en haar zoo vreeselijk sloeg,
dat zij bijna dood was. Dit was meer
dan zij van zulk een ondankbaar
mensch kon verdragen, en zjj be
sloot stil weg te loopen in de bos-
schen en van alle menschen verwij
derd te leven.
Na een stevig paar dagen reizens
kreeg zij een langen ruimen vijver
in 't gezicht, die door vele bronnen
werd gevoed en omzoomd was door
hoog buigzaam riet; het gezicht van
dezen waterplek, rondom begrensd
door zware wouden, scheen haar zoo
aangenaam toe dat zjj voor zich een
effen plekje aan den oever tot rust
plaats uitkoos Toen maakte zjj
haren draagkorf los en haalde neder-
zittend er alles uit wat zij meegebracht
had en begon te overleggen wat er
mee gedaan kon worden. Daar was
een wigvormige bjjl, die ook voor
beitel kon gebruikt wordendaar
waren twee schoffels, een handig
Basoko-snoeimes, een paar kleine
netten, een pollepel, een half dozijn
kleine pompoenen vol graan, een
kookpot, eenige kleine vischmessen,
een tondelbos, een paar spaanders,
een stuk suikerriet, twee banaanbol-
len, eenige koralen, jjzeren voetringen
en kleine koperen ballen. Al deze
zaken overziende, lachte zjj voldaan
en meende dat zij zich best zou red
den. Toen ging zij een klein eindje
den vjjver in keek er een poosje
onderzoekend rond en lachte toen
weer alsof zjj zeggen wouhoe lan
ger hoe beter."
Nu hakte zjj met hare bjjl een heft
voor hare schoffel, en in weinig tjjds
was het tot gebruik gereed. Naar
den kant van den vjjver gaande begon
zij een groot rond gat te maken. Zjj
werkte hieraan totdat het gat zoo
diep en zoo wijd was als haar eigen
lengtetoen besmeerde zjj den bodem
met den modder van den oever, tot
hjj vlak werd, maakte daarna een
groot vuur aan op den bodem der
put en stond den geheelen volgenden
nacht, telkens na een klein slaapje
op en wierp nieuwe brandstof op 't
vuur. Den volgenden morgen, met het
krieken van den dag, ontbeet zjj eerst
met graankorrels, gebakken in haar
pot, en veegde toen al het vuur uit
den puten waar zjj een scheur in
den gebakken bodem vond, vulde zjj
dien zorgvuldig op en bestreek ook
de wanden rondom en maakte weder
een groot vuur in den put en liet
het den ganschen dag branden.
Terwjjl het vuur den bodem en de
wanden van den put bakte, verborg
zij haren draagkorf achter een partijtje
riet en ging de buurt eens verkennen.
Al ronddwalend vond zjj een pad,
dat noordwaarts leidde en nam daar
notitie van.
Zjj ontdekte ook eene menigte noten,
heerljjke roode bessen, ronde en ovale
en de vrucht waar de olifanten zoo
van houden; terwjjl zjj zooveel van
deze zaken oplaadde als zjj maar
dragen kon, keerde zjj terug en zat
weder bij de opening van den put
en verfrischte zich. Het laatste werk
van den dag was het vuur geheel
uit te maken, scheuren in bodem en
wand weer op te pleisteren en het
vuur grooter dan ooit weer op te
bouwen. Haar bed spreidde zjj niet
ver van daar, met hare bjjl naast zich.
Den volgenden morgen besloot zjj
het pad te volgen, dat zij den vorigen
dag ontdekt had, en toen de zon on
geveer in 't midden van de lucht stond,
kreeg zjj plotseling een bananen-
boschje in 't gezicht, waarop zjj
onmiddellijk een weinig terugging en
zich verborg. Toen de duisternis ter
dege gevallen was, stond zjj op en
sneed, in het boschje doordringende,
een grooten tros bananen af, waar
mede zjj zich langs denzelfden weg
terug spoedde. Toen zjj bjj een stok
kwam door haar dwars over den weg
gelegd, wist zjj dat zjj niet ver van
den vijver was, en bleef daar totdat
het licht genoeg was, om haren weg
naar den put te vinden
Bij den put gekomen vond zjj dieD
in een volmaakten toestandde wan
den waren zoo sterk en goed gebakken
als haar kookpot. Nadat zjj dezen
half vol water had gedaan, braadde
zjj eenige bananen en had hieraan een
voldoend maal. Toen nam zjj haren pot
en kookte eenige bananen en maakte
dit tot een meelbeslag. Nu maakte
zjj den pot leeg besmeerde den bodem
en de kanten er van dik met dit
kleverig beslag en na verder een
klimplant om den pot gebonden te
hebben liet zjj dezen in de vjjver
zakken. Zoodra hjj den grond raakte,
ziet, daar kwamen de grondels in
eens gretig op het vaatwerk toe om
van het deeg te eten. En toen Izoka
het plotseling optrok, haalde zjj er
menig snees grondels uit, de kuit
van katvisch en eenige kleintjes van
die gebaarde visch, welke in onze
wateren tot zulk een verbazende
grootte groeien. De grondels nam zij
er uit en droogde ze om tot voedsel
te dienen, maar de jongen van de
kat- en de gebaarde visch deed zjj in
haren put. Daarop groef' zjj een
kleinen greppel van den put naar
den vjjver en vervaardigde, na een
sterk en nauw net van rietsplinters
tegen de monding van den greppel
gemaakt te hebben, eene andere smalle
goot om den put van een dun straaltje
versch water te voorzien.
Eiken dag besteedde zij een wei
nig tjjd aan het bouwen van een
hut in een behageljjk hoekje, omringd
van struikgewas, hetwelk maar één
opening had; dan ging zjj een beetje
werken aan een tuin, waarin zy het
suikerriet, dat eerst in drie stukken
werd gebroken, had geplant. Ook had
zjj haar twee banaanbollen daar ge
plant en haar gierst gezaaid en haar
sesamkrnid, en geel koren dat zjj in
de pompoenen had meegebracht, en
dageljjks voedde zjj met zorg hare
visschen in den put. Maar er waren
drie dingen, die zij 't meest in hare
eenzaamheid miste, en dat waren de
kreten van een kind, het trotsche
klokken van eene hen wanneer zij
een ei gelegd heeft en het blaten
van een geitje op haar drempel. Dit
deed haar nadenken, hoe zij door
iets anders dit vervangen kon, en
zij peinsde er lang over wat het toch
wezen mocht.
Ziende dat er eene menigte eek
horentjes waren, dacht zjj er over
om strikken te maken ten einde ze
te vangen. Zjj maakte dus lussen van
dunne maar sterke klimplanten
dicht bij de wortels van de boomeu
en over de smalle paden in de bos-
schen. En zy slaagde er eindeljjk in
een paar te vangen. Met andere klim
opranken, met vogelljjm besmeerd,
ving zij eenige jonge papegaaien en
kwikstaarten, wier vleugels zjj knotte
met haar snoeimes. En op zekeren
dag, dat zy er op uit was om DOten
en bessen voor hare vogels te zame
len; kwam zjj langs een Dest van den
pelikaan waarin eenige eieren lagen
dezen besloot zij gade te slaan tot
dat zjj uitgebroed waren; dan zou
zij ze wegnemen en opkweeken. Zjj
had volop bezigheid voor haren geest,
met kooien voor hare eekhoorntjes
en vogels te maken en ze van voedsel
te voorzien, zoodat er geen tjjd tot
treuren overbleef.
Izoka, die bjjzonder veel van de
visschen in haren put hield, wijdde
het meest van haar vrijen tjjd aan
de voeding ervan en ze werden zoo
tam en verstandig, dat zjj de kirrende
tonen van een vreemd lied, hetwelk
zij hen geleerd had, verstonden alsof
het menschelijke wezens waren. Zjj
voedde ze rjjkeljjk met bananendeeg,
zoodat zjj binnen weinige maanden
flink groot waren geworden.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,