DE LEGENDE
van den Kleinen Kibatti, die al de
groote dieren overwon.
De Oeit, de Leeuw en de Slang.
EEN SPROOKJE UIT ZUID-AFRIKA
Naar het Engehch
VAN
HENRY M. STANLEY.
3)
Zij verkozen het eerstgenoemde
dier, dat nog onbewust van het
tragiesch lot zijner bondgenooten op
zijne zijde lag, aan te vallen.
Kibatti wees naar den voorschouder
van den vijand en raakte zijn vader
twee vingers beneden het schouderblad
aan. Zijn vader begreep hem, en
wierp zijn speer met zoo'n kracht
regelrecht in 't lichaam, dat de kling
erin begraven was. Koning Rhino
ceros, het ijzer in zijne levensdoelen
voelende,' snurkte en worstelde om
op te staan, maar maakte hierdoor
de touwen steeds vaster en viel terug
half onderste boven. Kibatti trok zijn
boog en begroef een pjjl vlak naast
de speer van zijn vader. Onderwijl
was Koning Olifant ongerust geworden
en met zijn boeien worstelende,
gooide hij zich op den grond omver,
Toen hief Kibatti een oorlogskreet
aan en riep: „Geen nood vader, laat
den Rhinoceros sterven. Wjj gaan
naar den Olifant, terwijl hij hulpeloos
is."
Zij "sprongen op het gevallen dier
toe en schoten hunne pijlen eerst
naar elke doodelijke plekvervolgens
wierpen zij hunne speren met zulk
een goeden uitslag, dat in korten
tijd de laatste der Koningen van de
dieren zijn leven had geëindigd.
Kibatti en zijn vader vlogen toen naar
de plaats, waar de oude vrouw op
den tak van den boom gehurkt zat
en haar met zich nemende, verlieten
zij het verwoeste dorp en zochten
een tehuis in een ander district, waar
zij om de vreeselijke wraak, die zy
hadden genomen op de Koningen
van het woud, door hunne medemen-
schen hun leven lang ,in groote eere
werden gehouden.
zoeken, het ten slotte zich herinnerd
had, verhaalde hy op de volgende
wijze het sprookje van „de Geit, de
Leeuw en de slang.
>Eene geit en een leeuw reisden
eens samen aan den zoom van een
woud, aan welks einde eene maat
schappij heel genoegelijk in hutten i'!
woonden in een dorp, hetwelk rondom
met lage puntige staken omheind
was. De geit zeide tot den leeuw
Wel, vriendlief, waar komt ge van
daag van daan?"
„Ik kom van een feest, dat ik
aan velen van mijne vrienden heb
gegeven aan den luipaard, de
hyena, den wolf, den jakhals, de
wilde kat, den buffel, de zebra en
vele anderen. De langhalzige giraffe
en de eland met zijn hanglip waren
er ook, zoowel als de springende
antilope.""
„Gij houdt er zoowaar deftig ge
zelschap op na," sprak de geit met
eene zuchtIk arme ben maar alleen.
Niemand, geeft veel om mij, maar ik
vind overvloed van gras en lekkere
bladerenen, wanneer ik genoeg
heb, zoek ik een zacht plekje onder
een boom en lig droomerig en tevre
den te herkauwen. En van ander
leed, dan dat ik nu en dan eens door
honger gekweld wordt, weet ik op
mijne zwerftochten niets."
„Ge wilt toch niet zeggen dat ge
mij mijne koninklijke waardigheid en
kracht niet benijdt?""
»Dat doe ik toch waarlijk niet,
omdat ik tot er hiertoe niets van
weet."
„„Wat? Weet ge niet dat ik de
sterkste ben van allen die in woud
of wildernis leven, dat, wanneer ik
brul, allen die mij hooren hun hoofd
buigen on van vrees sidderen?""
„Waarlijk, ik wist dat alles niet;
ook ben ik niet zeker dat gij u niet
bedriegt, want ik ken er velen die
heel wat gevaarlijker voor anderen
zijn dan gij, mjjn vriend't Is waar
u
i)
Baruti, 't welk overgezet zijnde
beteekent „buskruit", misgunde Ma-
tageza het geschenk van een dozijn
vroolijke, kleurige zakdoeken, waar
mede hij voor zijn kostelijk verhaal
beloond was en op een avond, terwijl
het eten door hem werd opgedaan,
waagde hy het mij te vertellen, dat
hij zich ook een sprookje herinnerde
hetwelk hem verteld was, toen hij
als kind onder de Basokoos was.
„Heel goed, Baruti," antwoordde
ik, „wij zullen van avond als ge
woonlijk rondom het kampvuur bij
eenkomen en gij zult stellig naar
waarde van uw sprookje beloond
worden. Indien het beter is dan dat
van Matageza, zult ge een nog fraaier
stuk goed hebbenis het niet zoo
belangrijk, dan kunt ge niet zooveel
verwachten."
„Heel goed, mijnheer. Zaken zijn
zaken en niets voor wie niets te
zeggen heeft.""
Spoedig nadat de duisteruis geval
len was, begonnen de kapiteins van
de expeditie en de meer ontwikkelde
lui den avondkring te formeeren en
na een praatje over het weer en de
gebeurtenissen van den dag, riep ik
Baruti op voor zijn vertelsel. Nadat
hy ons had verhaald hoe langen tijd
er verloopen was, sedert hij het ge
hoord had, en hoe hij, door in de
schuilhoekjes van zijn geheugen te
gij hebt groote tanden en scherpe
klauwen en kunt vreeselijk brullen
en gij ziet er indrukwekkend uit.
Toch ken ik een nietig wezen in deze
bosschen, dat veel meer te duchten
is dan gyen ik geloof dat, wanneer
gij u eens in een gevecht met haar
wildet meten, dat zelfde nietige ding
zou overwinnen."
„Ba"", zeide de leeuw ongeduldig
»gjj maakt me kwaad. Wel, van
daag nog erkenden allen op het feest
dat ze bij mij. vergeleken maar
zwakke schepsels waren, en gij zult
me toch toegeven dat, wanneer ik je
een slag met mijn klauw gaf, gy
morsdood zoudt zijn.""
„Wat gij van mij zegt is volkomen
waar, en zooals ik reeds zeide, ik
maak geen aanspraak op kracht.
Maar dat kleine ding dat ik ken is
waarschijnlijk niet op uw feest ge
weest."
„„Wat mag dat toch voor een
schrikwekkend diertje wezen
vroeg de leeuw smadelijk.
„De Slang, hernam dé herkauwende
geit, met het onverschilligst gezicht.
„„De slang!"" zeide de leeuw
verbaasd. „Wat, dat kruipeud on
gedierte, dat zich voedt met mnizen
en slapende vogels, dat zachte, groen
achtige, kruipende ding, door gras
en struikgewas zich heen kronkelend?"
>Ja, zoo is precies haar voorkomen
en karakter."
„Wel, mijn gewicht alleen zou
haar verpletteren.""
»Ik zou het maar niet probeeren
als ik u was. Hare gifttanden zijn
sterker dan uwe groote slagtanden
of klauwen."
„Wilt gij dat wij onze krachten
eens zullen meten?""
„Ja."
„En wat zult gij geven als gij
verliest
Wanneer gij het gevecht over
leeft, zal ik nw slaaf zijn en kunt
gij met mij doen wat gij wilt. Maar
wat zult gij my geven als gij verliest
„Wat gij wilt.""
„Wel, dan wil ik honderd trossen
bananen hebben, en gij moest ze mij
maar brengen vóór gij begint."
„Waar is die slang, die met mij
vechten wil?""
„Dicht bij. Wanneer gij de bananen
hebt gebracht, zal zij hier op
wachten."
Fier stapte de Leeuw heen om de
bananen te halen, en de geit ging in
het kreupelhout, waar zij de slang
zag op een dunnen tak, lui ineen
gerold.
„Slang," zeide de Geit, „wordt
wakker. De Leeuw, snakt naar een
gevecht met u. Hij heeft honderd
bananen verwed dat hij overwinnaar
zal wezen en ik heb mijn leven ver
pand dat gij de sterkste zult zijn
luister, gehoorzaam mijne wenken en
mijn leven is zeker en ik zal voor
minstens drie manen voedsel genoeg
hebben."
„Wel,"" zeide de slang langzaam,
„„wat wenscht gij dat ik doen zal?""
„Neem eene positie in, omtrent drie
elleboog hoog op een heester, welke
dicht bij het terrein staat waar het
gevecht zal plaats hebben, en zoodra
de leeuw gereed is, beurt gij uw kop
hoog en kloek op en vraagt hem dicht
bij u te komen opdat gij hem goed
moogt zien, omdat gij bijziende zyt,
weet gij. En dan zal hij, vol van
zijne verwaandheid en uwe slanke
gestalte verachtende naar u toe ko
men, geen begrip hebbende van uw
plan van aanval. Steek dan uwe
gifttanden tusschen zijne wenkbrau
wen, en slinger u rondom zijn nek.
Als uw vergif cenige kracht heeft,
zal de arme Leeuw binnen kort stijf
neer liggen."
„„En wanneer ik dat doe, wat zult
gij dan voor mij doen?""
„Ik zal voor immer uw dienaar en
vriend zijn."
„'t Is goed"" zei de Slang.
«tWijs me den weg.""
Zoo gezegd, zoo gedaan. De Geit
leidde de Slang naar het tooneel van
het gevecht, en de laatste kronkel
de zich om den bladerrijken top van
een heester, in de positie welke de
Geit had aangeraden.
Daar kwam de Leenw aan met
een langen stoet dienstdoende beesten
die honderd bossen bananen droegen
en na ze weggezonden te hebben
keerde hij zich tot de Geit, zeggende
„Wel, geitje, waar is je vriend
die sterker is dan ik Ik ben nieuws
gierig hem te zien."
ijt gij de Leeuw?"" vroeg
eene sissende stem uit den top van
een heester.
„Ja, die ben iken wie zijt gij,
dat gij mij niet kent.
Ik ben de Slang, vriend Leeuw,
bijziende en langzaam van beweging.
Kom wat naderbij want ik zie u
niet.""
De Leeuw slaakte een luid brul
lend gelach, en ging vertrouwelijk
naar de Slang toe, die haar kop had
opgeheven en haren nek gebogen zoo
dichtbij, dat zijn adem de tengere
gestalte scheen te doen trillen.
„Gij beeft al," riep de Leeuw spot
tend.
,„Ja, ik tril om zooveel beter te
kunnen treffen, mijn vriend,"" zeide
de slang, terwijl zij vooruit schoot en
hare gifttanden in de linker wenk
brauw van den Leeuw sloeg, en op
't zelfde oogenblik gleed zijn lichaam
rondom den nek van den Leeuw en
raakte geheel begraven in de zware
manen.
Als brandende pijn werd het doo-
delyk gif spoedig in kop en lichaam
gevoeld. Toen het 't hart bereikte,
viel de Leeuw neer en lag roerloos
en dood.
„Goed gedaan," riep de Geit, ter
wijl zij rondom den hoop bananen
danste. „Ik heb voorraad voor drie
manen, en deze manhaftige bulderaar
is niet meer waard dan een doode
geit."
Geit en slang zwoeren elkander
daarop vriendschap, waarna de slang
zeide
„Volg mij nu en gehoorzaam mij.
Ik heb een werkje voor je."
„„Werk! Wat voor werk,oSlang?""
„Het is licht en aangenaam:
s Als gij dit voetpad volgt, zult
gy een dorp met menschen vinden.
Gy zult aan het volk bekend maken
wat ik gedaan heb en hun dezen
karkas toonen. Wederkeerig zullen
zy veel werk van u maken en gy
zult overvloed van voedsel in hunne
tuinen vinden zachte bladeren van
den maniok en aardnoot, sappige ba
nen en dagelijks overvloed van heer
lijk groen.
„'t Is waar, wanneer gij vet zijt
en er een feest aangelegd moet wor
den, zullen zy u slachten en opeten
maar voor uw soort zijn gemak,
overvloed en eene warme droge huis
vesting aangenamer dan het koude
vochtige moeras en door wilde beesten
te worden verscheurd."
„„Neen, noch het werk noch het
lot is zwaar en ik dank u, o Slang
maar voor u kan er geen ander huis
zijn dan de heester en het grasperk
en gij zult altoos een gevreesde vij
andin zijn van allen, die nabij uwe
rustplaats komen
Toen scheidden zy. De Geit volgde
het voetpad, en kwam bij de tuinen
van een dorp, waar eene vrouw be
zig was brandstof te hakken. Opziende
zag zij een dier met groote horens
blatende naar haar toekomen.
Haar eerste opwelling was weg te
loopen, maar ziende, toen het blaatte,
dat het een plantetend dier was, daar
geen kwaad aan was, plukte zij wat
maniokblaadjes en hield het haar
voor, waarop de Geit nader kwam
en tot haar sprak
„Volg mij, want ik moet u iets
vreemds wijzen, hier een eindje van
daan
De vrouw, verbaasd dat een vier
voetig dier haar in verstaanbare taal
kon toespreken, volgde haar; en
de Geit ging haar vriendelijk voor,
tot waar de doode Leeuw lag. De
vrouw het lichaam ziende bleef staan,
en vroeg: wat beteekent dat?"
De Geit antwoordde: „„Dit was
eens de koning der dierende vrees
voor hem was over alles wat leefde
in boscb en wildernis. Maar hy snoef
de te vaak op zijne macht en werd
te trotsch. Daarom daagde ik hem
uit, om met een nietig schepsel uit
het kreupelhout te vechten en ziet,
de snoever werd verslagen.""
„En hoe neemt gy den overwin
naar
„„De Slang."»
„O, gij spreekt de waarheid. De
Slang is koning over allen behalve
den mensch," antwoordde de vrouw.
„Gij zyt van een wijs geslacht,""
antwoordde de Geit. „„De Slang be
kende mij, dat de mensch zijn meer
dere was, en zond my tot u opdat
ik 's menschen dienaar mocht worden.
Van nu af zal de mensch mij voeden
met gras, zachte kruiden van planten
en mij huisvesten en beschermen, maar
wanneer de feestdag komt zal de
mensch mij dooden en mijn vleesch
eten. Dit zijn de woorden van de
Slang.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.