DE LEGENDE de geschiedenis van den Prins die om den Maan dwong. VAN EEN SPROOKJE UIT ZUID-AFRIKA Naar het Engehch VAN HENRY M. STANLEY. i) Straks," zeide Baruti op zekeren avond," is mij daar een ander leer rijk verhaal te binnen geschoten, dat mij lang geleden door een oud man van de Basoko's verteld is. Ik weet niet of gij het mooi zult vinden, maar daar gij gaarne nog eene legende uit mijne landstreek wilt hooreu, zult gij de geschiedenis hebben zooals zij mij verteld is." De landstreek, die nu door don Basoko-stam wordt bewoond was vroeger bekend als Bandimba. Een koning genaamd Bahanga was haar eenige wetgever. Hij had een huis vol vrouwen, maar al zijne kinderen van het vrouwelijk geslacht waren ongelukkig, hetgeen hij als een groot leed beschouwde, en waarover hij dikwijls klaagde. Daarentegen waren zijne onderdanen met meer zonen dan dochteren gezegend en dit feit ver meerderde 's Konings verdriet en deed hem den geringste zijner onderdanen benijden. Evenwel op zekeren dag trouwde hij Bamana, de jongste doch ter van zijn voornaamste opperhoofd, en werd eindelijk vader van een man nelijk kind en was zeer gelukkig, en zijn volk verblijdde zich met hem. De prins groeide op tot een wonder van kracht en schoonheid en zijn vader was zoo op hem verzot, dat hij op eene zonderlinge manier zijne macht met den jongen deelde. De Koning behield het gezag over alle getrouwde lieden, terwijl de onder danen van den prins uit hen be stonden, die nog niet gepaard waren. Alzoo gebeurde het, dat de prins over meer volk heerschte dan zijn vadeif, want de kinderen waren natuurlijk talrijker dan de ouders. Doch met al de eer die hem werd aangedaan, was de prins niet gelukkig. Hoe meer hij kreeg, des te meer wenschte hij te bezitten. Zijne oogen behoefden maar iets te zien om hem uitsiuitend naar 't bezit ervan te doen verlangen. Elkon dag diende hij een of meer verzoeken bij zijn vader in, en de Koning had door zijn groote liefde voor zijn zoon het hart niet hem iets te weigeren. Inderdaad, hij kwam er toe zooveel aanzijn zoon te geven, dat hij ternauwernood iets voor zich- zelf overhield. Op zekeren dag speelde de prins met de jongelingen aan het hof en na het spel trok hij zich onder de schaduw van een boom terug om te rusten, terwijl zijn metgezellen op eerbiedigen afstand in een kring om hem heen zaten. Een gevoel van hoogmoed beving hem bij de gedachte aan zijne groote macht, aan het aantal en de verscheidenheid van zijne schat ten en hij riep bluffend uit, dat daar nooit een jongen zoo groot, zoo rijk en zoo begunstigd door zijn vader was, als hij. „Mijn vader." zeide hij «kan mij niets weigeren. Ik heb maar te vragen en het is mij gegeven." Toen antwoordde een kleine, ten gere knaap met een zwakke stem „Dat is waar, prins. Uw vader is heel goed voor u geweest. Hij is een machtig koniug en zoo edelmoedig als hij groot is. Toch weet ik een ding dat hij u niet geven kan en 't is zeker, dat gij het nooit zult bezitten." „Wat is het voor een ding dat ik het mijne niet kan noemen, en wat is het dat de koning'geen macht heeft mij te geven", vroeg de prins op gebelgden toon. „Het is de maan," antwoordde de kleine jongen „en nu nioct gij zelf bekennen dat het boven 's konings macht is haar aan u te geven." „Twijfel je er aan, vroeg de fifins „Ik zeg je dat ik haar zal bezitten, en ik ga nu heen om haar van mijn vader te eischen. Ik zal hem geen rust laten voordat hij mij haar ge geven heeft." Nu gaat het altijd zoo, dat wij de schatten die reeds de onze zijn niet zoo waardeeren als die welke wij nog niet gekregen hebben. Zoo ging het ook met dezen bedorven prins. De herinnering aan zoovele geschenken van zijn vader werd in zijn geest uitgewischt en zij hadden niets geen waarde in vergelijking met dat nieuwe speelgoed de maan waar hij vroeger nooit aan had gedacht en dat hij nu zoo vurig begeerde Hij vond den koning bezig gewich tige zaken te bespreken met de oud sten des lands. „Vader," zeide hij, „zooeven werd ik bespot omdat ik de maan niet onder mijn speelgoed had, en zij zeiden dat hot boven uwe macht was haar aan mij te geven. Mank nu dien jongen tot leugenaar en verschaf mij de maan, opdat ik in staat moge zijn haar aan hem te vertoonen en in uwe gaven te roemen." „„Wat vraagt gij daar mijn zoon, wilt gij de maan hebben?"" vroeg de verbaasde koning. »Ja, toe, krijg haar dadelijk voor mjj 1 Wilt gjj?"" „„Maar mijn kind de maan is ver, ver weg. Hoe zullen wij ooit in staat zijn haar te bereiken?"" „Dat weet ik niet, gij zijt altoos goed voor mij geweest en gij zult mij deze gunst stellig niet weigeren, vader 1" „„Ik vrees, beste, dat wij niet in staat zullen wezen u de maan te geven." „Maar vader, ik moet haar hebben mijn leven is zonder haar niets waard. Hoe kan ik ooit mijne kameraden onder de oogen komen, na mijn trot- sche snoeven tegen hen over uwe macht en goedheid. Daar was maar één ding, zei die onbeschaamde jon gen, dat ik niet krijgen kan en dat was de maan Nu heb ik er mijn heele hart op gesteld om de maan te bezitten, en gij moet mij haar verschaffen of ik zal sterven." „Neen, mijn zoon, spreek niet van den dood. Het is een leelijk woord, vooral in verband met mijn prins en erfgenaam. Weet gij nog niet, dat ik alleen om uwentwil leef? Denk er maar niet langer over. Ik zal alle wijze mannen van het land bijeen roepen en hen verzoeken mij te raden. Zeggen zij dat de maan bereikt en tot ons gebracht kan wor den, dan zult gij haar hebben."" Bijgevolg werd de groote ataats- trom geroerd voor de algemcene samenkomst en een twintigtal om roepers trok door de steden, hunne kleine trommen slaande, en de bood schappers deden alle wijze mannen en alle oudsten zich spoeden om voor den Koning te verschijnen. Toen allen vergaderd waren, kon digde de koning aan, dat hij verlang de te weten hoe de maan bereikt kon worden, en of zij van hare plaatsin de luebt kon weggenomen en naar de aarde gebracht worden, ten einde hij haar aan zijn eenigen zoon, den prins, kon geven. Was er een wijsman tegenwoordig, die hem zou onderrich ten hoe dit gedaan kon worden, dan zou bij hem de uitgezochtste zijner dochters ten huwelijk geven en bem met groote rijkdommen begiftigen. Toen de wijze manen dit vreemde voorstel hoorden, waren zij sprakeloos van verbazing, daar niemand in het Basokoland ooit had gehoord, dat een mensch hooger dan een boom in de lucht klomen dan te verondersjel- len dat iemand zoo hoog zou kunnen klimmen als de maan, dit scheen hun louter krankzinnigheid toe. Eerbied voor den koning echter deed hen zwijgen, ofschoon het zeer duidelijk was wat zij met hunnen blik bedoel den. Maar terwijl ieder nog vol verbazing naar zijn buurman keek, stond een der wijze mannen op, die omtrent de jongste scheen, en zeide „Lang leve de prins en zijn vader de Koning! Wij hebben de woorden van onzen Koning Bahanga gehoord en zij zijn goed. Ik zelfs ik zijn slaaf, ben in staat de maan te bereiken en 's Konings wensch te vervullen, wanneer 's Konings gezag mij wil steunen." Hot zelfvertrouwen van den man en de verzekerde klank in zijne stem maakten dat de andere wijze men- schen, die zoo gereed waren geweest den Koning en den prins voor gek te verklaren, zich schaamden en hun ne aangezichten nieuwsgierig naar hem toewendden, meer dan half be reid om te gelooven dat per slot de zaak nog mogelijk was. De Koning verloor ook nog zijn bezwaarden blik en scheen verlicht te zijn. „Zeg op. Hoe kunt gij in staat zijn te volbrengen wat gij belooft?" „„Wanneer het den koning be haagt,"" antwoorde de man stoutmoe dig, „„wil ik van den hoogen bergtop nabij den Waterval van Panga op klimmen. Maar ik zal er eene hooge steilage op bouwen, waarvan de grond slag zoo breed zal zijn als de bergtop zelf, en op die stellage wil ik eene andere bouwen en op de tweede eene derde en zoo voort en zoo voort, totdat mijne schouders de maan ra ken."" „Maar is het mogelijk de maan op deze wijze te bereiken vroeg de Koning twijfelend. „Zeer zeker, als ik maar een voldoend aantal stellages, de eene boven de andere opricht, maar het zal eene groote hoeveelheid timmer hout en een groot leger werklieden veroischen wanneer de Koning het beveelt, dan zal het werk gedaan worden."" «Zoo zij het," sprak de Koning, „dan plaats ik in uw dienst eiken geschikten man in het koningrijk." „„Ja, maar alle mannen in uw koningrijk zijn niet voldoende o, Ko ning. Al de volwassen mannen zul len noodig zijn om de boomen te vellen, het hout te schaven en het naar het werk te dragenen elke volwassen vrouw zal noodig zijn om het voedsel voor het werkvolk te bereidenen elke jongen moet water dragen om voldoende te zorgen voor hunnen dorst en touw te schillen voor het binden van hout; en elk meisje, groot en klein, moet worden uitgezonden om de velden te bebou wen. Slechts op deze wijs kan de prins de maan als zijn speelgoed krijgen."" „Ik zeg dan, laat het geschieden zooals gij meent dat het moet. Al de mannen, vrouwen en kinderen in het koningrijk wijd ik aan dezen dienst, opdat mijn eenige zoon moge genieten wat hij begeert." Toen werd door al de uitgestrekte landen van de Badimba heen bekend gemaakt, dat het geheele volk te samen zou komen om dadelijk met het werk te beginnen teneinde de maan voor V konings zoon te ver krijgen. En het woud werd neerge hakt, en terwijl sommige werklieden de boomen schaafden, groeven ande ren diepe holen in den grond, om een breeden en hechten grondslag te maken voor de onderste stellageen de jongens maakten duizenden tros sen touw van boomschors, palmdra- den en taai gras om het timmerhout aan elkaar te binden. De meisjes, groot en klein, spitten den grond om en plantten maniokstruiken en loten van de banaan en den plataan en zaaiden het koren, en de vrouwen kneedden het brood en kookten de groenten en braadden groene bananen tot voedsel voor het werkvolk. En het geheele volk van Bandimba moest eiken dag hard zwoegen, opdat een bedorven jongen de maan tot speelgoed mocht krijgen. In weinige dagen stond de eerste stellage zoo hoog als de hoogste boo men in woinig weken was het ge bouw zoo ver gerezen als een afge schoten pijl draagtin twee maanden was het zoo hoog, dat de top niet met het bloote oog te zien was. De faam van den wonderlijken houten toren, welken de Bandim- baas bouwden, was wijd en zijd verspreiden de bevriende na tiën zonden boodschappers om te zien en hun bericht te brengen wat voor dolle streek de Bandimbaas in hun schild voerden want het gerucht had zulke tegenstrijdige vertelsels onder het volk van mond tot mond doen gaan, dat vreemdelingen niet wisten wat zij er van moesten gelooven. Sommigen zeiden dat het waar was dat de heele Bandimbabevolking gek was geworden maar sommigen hun ner, die kwamen om met eigene oo gen te zien, lachten, terwijl anderen bang werden. Allen echter bewonde- den den omvang en stonden ver baasd over de hoogte van den toren. Met de zesde maand was de top van de hoogste stellage zoo hoog, dat op den heideraten dag de men- schen niet halverwege de hoogte konden zien, en men zeide, dat het nu zoo hoog was dat de hoofdwerk tuigkundige den dag kon noemen, waarop hij in staat zou zijn de maan te bereiken. Het werk ging voort, on eindelijk stuurde de werktuigkundige de bood schap naar beneden dat het binnen weinige dagen gereed zou wezen. Iedereen geloofde hem en de omlig gende natiën zonden nog meer men- schen om van de voltooiing van den grooten toren getuige te zijn en te zien wat er gebeuren zou. In het ge heele land en de belendende stre ken werd slechts een wijs man ge vonden die voorzag, wanneer de maan uit hare plaats zou gelicht worden, wat kwaad er zou kunnen gebeuren, en hoe vermoedelijk al dat dwaze volk in den omtrek van den toren verwoest zou worden. Een of andere geweldige ramp vreezende, nam hij voor, uit de Bandimba te vertrekken eer het te laat mocht zijn. Toen plaatste hij zijn gezin in eene kano, en na haar voldoende van levens middelen te hebben voorzien, scheep te hij zich in en dreef in den nacht de rivier Aruwini af en in de groote rivier en zette zijne reis dag en nacht voort, zoo snel als de stroom hem wilde voeren, ver beneden eenig land bekend aan de Bandimba's. Een week later, na de vlucht van den wijzen man en zijn gezin, zond de hoofdwerktuigkundige een bood schap naar beneden aan den Koning, dat hij gereed was de maan af te nemen. „Het is goed," antwoordde de Koning van beneden. „Ik zal boven, komen, opdat ik zien kan hoe gjj er mee te werk gaat." Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Baarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1900 | | pagina 6