DE LEGENDE de geschiedenis van den Prins die om den Maan dwong. Eene andere lezing van liet verhaal van den luipaard en den hond. van EEN SPROOKJE UIT ZUID-AFRIKA Naar het Engelteh VAN HENRY M. STANLEY. 2) Binnen twintig dagen bereikte de Koning den top van den toren, en toen hij eindelijk naast den werktuig kundige stond, legde hij zijne hand op de maan en deze voelde buiten gewoon heet. Toen beval hij den werktuigkundige met het afnemen te beginnen. De man legde een aan tal koele rollen boombast over zjjnen schouder en trachtte haar te lichten, maar daar zij stevig vast zat, ge bruikte hij zooveel kracht dat hij haar deed splijten, tengevolge waarvan er een ontploffing kwam en het vuur en de vonken hem verschroeiden. Het hout waarop de Koning en zijne opperhoofden stonden, begon te bran den en er werden nog vele knallen de geluiden en vuur en gesmolten rotssteen vloeiden in een geregelden stroom door de stellage heen, totdat het geheele houtwerk in lichterlaaie stond, en de vlammen omhoog stegen tusschen het opstaand houtwerk en de schragen, als een groote brand stapel en alle man, vrouw, en kind waren letterlijk in een oogenblik ver teerd. De hitte was zoo groot dat zij de maan aanstak en een groot deel er van op de aarde viel en haar gloeiend heete bestanddeelen over den grond liepen als een groote rivier van vuur zoodat de landstreek van de Bandimba grootendeels tot asch werd verbrand. Bij hen, die niet door den rook ver stikt, noch door het vuur verbrand werden en bij zoovelen, die van de brandende rivier wegvluchtten was de uitwerking zeer wonderlijk. Die genen onder hen, die volwassen wa ren, mannen en vrouwen, werden in gorillas veranderd en al de kinderen in verschillende soorten van lang- staartige apen. De oude man die mij deze geschie denis vertelde eindigde met tot ons, die met open mond naar zijne woor den luisterden, te zeggen Vrienden, indien gij aan de waar heid twijfelt van 't geen ik heb ge zegd dan hebt gij slechts de maan te bekijken wanneer zij vol is en dan kunt gij bij helderen avond op haar gelaat een wonderlijk donkeren plek zien, die vaak den indruk maakt, als waren er spitse bergen in en vaak gelijken die donkere plekken op een soort gehoornde dieren en dan weer zou men denken, dat men op de maan de omtrekken van een menschenge- zicht ziet: maar die donkere plekken zijn slechts de gaten die in de maan gemaakt zijn door dien man, die er zijne schouders door heen werkte. Hierdoor zult gij weten dat ik u niet heb voorgelogen. Voor goed na dien vreeselijken dag, toen de maan barstte en de Bandimba-landstreek verteerd werd, hebben de ouders de gewoonte niet meer aan hunne kinderen alles toe te staan wat zij vragen, maar alleen zulke zaken als hun leeftijd en ondervinding hen leeren dat goed zijn voor hunne kleinen. En willen kleine kinderen met zulke dingen niet tevreden zijn, maar pruilen zij en kwellen zij hun ouders om hun te geven wat dezen schade lijk voor hen achten, dan is het bij alle wijze menschen de gewoonte ze met de roede te geven ten einde de booze gedachten uit hunne hoofden te verdrijven „Maar, Baruti" zeide een Zanzi- bari, die het sprookje geloofde want zelf had hij dikwijls die donkere plekken in de maan gezien „wat werd er van Bahanga en den kleinen prins „„Wel, na den werktuigkundige waren de eersten die omkwamen, de koning en de prins, wier dwaasheid verderf over het land had gebracht."" O Sarboko, die afkomstig van Uny- oro was, eene landstreek ten noorden vaD Uganda, en als page had ge diend by Mtesa, koning van Uganda, beweerde dat zijne lezing hoe de hond vervreemd raakte van den lui paard, zijn kameraad, dichter bij de waarheid stond dan die van Kadu. Bespeurende, dat hij om de eene of andere reden van zich zeiven ge neigd was tot ons genoegen mede te werken, schikten wij ons op de gewone wijze rondom het kamp vuur en maakten ons gereed om naar de andere lezing] te luisteren van eene legende, die onder de mees te stammen in de landstreek van het Meer populair is. Hoe de Hond den Luipaard de loef afstak. Oudtijds woonden een hond en een luipaard als kameraden te zaraen in een spelonk. Zij deelden gelijk op. Van alles precies de helft, en gelijke moeite was het accoord waar op zij leefden. Menigen en menigen beruchten strooptocht deden zij onder de kudden en het gevogelte in de bevolkte dorpen. De luipaard was verre weg de sterkste en stoutmoe digste en 't voorspoedigst in het vangen van een prooi. De hond leef de zoo goed van den buit, dien zijn vriend thuis bracht, dat hij ten laat ste vet en lui, en hekel begon te krijgen om 's nachts in regen en mist uit te gaanom nu, wat hem tot eene hebbelijkheid geworden was, voor luipaard te verbergen, moest hij heel sluw wezen. Hij verzon tel kens weer eene andere uitvlucht ter verklaring waarom hij niets voor de gemeenschappelijke spijskamer bracht en ten slotte vatte hij een nieuw plan op om zich zelf buiten schot te houden van alle moeite en gevaar. Op zekeren dag zaten Luipaard en Hond tegen schemer gezellig sa men te babbelenLuipaard zeide dat hij van plan was dien nacht eene schoone, vette, zwarte geit te vangen die hij in het dorp had opgemerkt, dat 't dichtst bij hun hol gelegen was. Hij had hem eiken dag vetter zien worden en er zijne zinnen op gezet hem thuis te brengen. „Is het een zwarte riep de Hond. „Dat is vreemd, want het is ook de kleur van die, welke ik van nacht meende te vangen." De twee vrienden sliepen totdat de nacht bijna om was, maar toen er teekenen kwamen dat de morgen naderde, renden zij stil weg naar hun werk. Zij scheidden bij het dorp, dat Luipaard had uitgekozen om te be stelen en de Hond fluisterde hem „goed succes" toe. De Hond draafde een eindje weg en sloop toen terug om zijn vriend te bespieden. Luipaard nam steelsgewijs de hoo- ge heining op, zag een plek waar hij over kon spriDgen en was met één sprong binnen het dorp. Rondsnuf felende ontdekte hij de geitenkooi, brak er in en zijne prooi bij den nek nemende, haalde hij haar naar bui ten. Toen wierp hij haar over zijne schouders en kwam met een grooten sprong buiten de heining te recht. De Hond, die zijn kans had afgewacht schreeuwde nu met een nagemaakte stem „Hi hi ontwaak. Luipaard heeft de geit gedood. Daar is hij. O, o! Dood hem, dood hem!" Verschrikt door dit geweld en een geruiseh in het gras naast zich hoo- rende, was Luipaard wel verplicht zijn buit prijs te geven en liet hij om zijn eigen leven te redden, de geit vallen en vluchtte. De Hond, luid grinnikende over den goeden uitslag zijner list, nam de doode geit op en draafde er mee huiswaarts, naar de spelonk. iO, kijk Luipaard", riep hij, toen hij bij den ingang kwam, „wat heb ik een vette geit op mijn dorp ge kregen. Is het geen groote? Maar waar is de uwe? Zijt ge in't geheel niet geslaagd?" „„O! Ik werd ongerust gemaakt door de eigenaars in het dorp, die mij vervolgden en het uitgilden „Dood hem, dood hem 1" en daar ritselde iets in het gras vlak bij en ik dacht dat het met mij gedaan was; maar ik liet de geit vollen en liep weg. Ik wed dat zij het dier nu wel heb ben gevonden en opgegeten. Maar dat is niets, een volgenden keer be ter. Ik zag een schoone vette witte geit in de kooi, die ik morgen nacht stellig zal vangen."" „Wel, het spijt mij, maar wees welgemoed. Gij zult evenveel als ik er van hebben. Laten wij ons nu de moeite geven om het te koken." Zij verzamelden stokken en maak ten een vuur aan en begonnen het te braden. Toen het bijna gereed was, ging de Hond naar buiten, nam een stok, sloeg er mee op den grond en jankte: „Och, asjeblieft, ik deed het niet; Luipaard doodde de geit. O, dood mij niet, Luipaard heeft haar gestolen 1" Bij het hooren van deze kreten en de stokslagen, dacht Luipaard bij zich zelf; ach, de menschen zijn ons naar onze spelonk gevolgd en dooden nu den Hond; als ik niet wegloop zul len zij daarna komen en mij dooden." Daarna liep hij weg en ontvluchtte, jj Toen de hond merkte dat hij goed en wel weg was, keerde hij koelbloe dig naar het hol terug en verslond al het vleesch, en liet alleen de bee- nen liggen. Na een lange poos kwam Luipaard bij de spelonk terug, en vond den Hond jammerlijk kreunende. „Wat scheelt er aan, mijn vriend?" vroeg hij. „„O, o raak mij niet aan; ik bid u raak mij niet aan. Ik ben zoo gekneusd en pijnlijk over mijn heele lichaamO, mijn gebeenteZij heb ben mij half vermoord,"" kreunde de Hond. „Arme jongen! Blijf maar stillig gen en rust uit. Niets is zoo goed als rust voor een gekneusd lichaam. Deu eersten keer dat ik kan zal ik die witte geit halen." Na twee of drie dagen wachtens, vertrok de Luipaard om de witte geit te bemachtigen. De Hond sloop hem achterna en behandelde zijn vriend op dezelfde manier hij bracht zelf de witte geit en snoefde op zijn goed slagen, terwijl hij voorwendde Luipaard om zijnen tegenspoed te beklagen. Driemaal achtereen speelde de Hond hem dezelfde poets en Luipaard voelde zich erg vernederd over zijn eigen slecht succes, toen dacht Lui paard aan Muzimu het Orakeld dat alles weet en zulken goeden raan geeft aan hen, die ongelukkig zij, en zijne hulp inroepen en besloot hij in zijne droefheid hem op te zoeken. In 't hart van hooge donkere wouden, waar de klimplanten over de boschjes heengroeien, en zich rondom de boomen slingeren en in lange trossen aan den kant van een koelen stroom hangen, was het verblijf van Muzimu. Luipaard kwam znchtkens nabij de heilige plaats en riep: „O, Muzimu, heb medelijden met mij Ik sterf bijna van honger. Ik was vroeger moedig en sterk en slaagde iminer, maar nu, den laatsten tijd, ofschoon ik mijne prooi vang als vanouds, gebeurt er altijd iets om mij te ver schrikken en dan verlies ik het vleesch, dat ik genomen heb. Help mij, o Muzimu, en zeg mij hoe fortuin we der kan terug keeren." Na een poos antwoordde Muzimu met een zware stem „Luipaard, uw ongeluk komt door uwe eigene dwaas heid. Gij weet hoe gij een prooi moet vangen, maar er is een hond noodig om te weten hoe het te eten. Ga, bespied uwen vriend en uw ongeluk zal van u vlieden." Luipaard was nooit erg verstandig ofschoon hij goede oogen had en vlug en dapper was, en dacht na over 't geen Muzimu had gezegd. Hij kon niet begrijpen op welke manier zijn fortuin terug zou keeren door zijnen vriend te bespieden, maar hij besloot den raad van den Muzimu te volgen. Den volgenden avond vertelde Lui paard dat hij een donkerkleurige geit ging vangen, en de Hond zeide: „O dat is juist wat ik ook van plan ben te doen. Een donkerkleurige geit is zoo lekker." Het dorp werd bereikt, er werd een lage plaats in de omheining ge vonden en Luipaard was er in een oogwenk over en tusschen de geiten. Met één slag doodde hij zijn slacht offer, wierp het over zijne schouders en droeg het met één flinken sprong naar buiten. De Hond, die dichtbij de plaats verscholen was, riep met eene veranderde stem „O, daar is hij die dief van een Luipaard. Dood hem, dood hem!" Toen Luipaard zijn kop omdraaide, zag hij hem in het gras en hoorde hem janken „Oe-oe-oe! Oe-oe-oe! Dood hem, dood hemHij legde de geit een oogenblikje neer en zeide „Zoo, zijt gij het, mijn valsche vriend, wel, welWacht eens, ik zal je leeren hoe men eens te veel kan stelen." Met oogen als vuurballen vloog bij op hem af en zou hem in stukken hebben gescheurd, maar het instinkt van den Hond zeide hem dat het spelletje, dat hij gespeeld had, uit was; en dus zijn staart tusschen zijne pooten halende, keerde hij zich om en vluchtte om zijn dier baar leven te redden. Hij rende rondom het dorp, nu dezen dan genen kant uitschietende, totdat hij eindelijk, bemerkende dat zijne krachten hem gingen begeven, door eene opening in de heining vloog, regelrecht in het huis van een mensch en onder het bed, waar hij lag te hijgen en naar lucht te snakken. Toen hij zag dat de man, die, verschrikt door zijne plotselinge bin nenkomst, op het punt stond om zijne speer op te nemen en hem te dooden, kroop hij onder het bed vandaan aan 's mans voeten, likte ze en ging op zijn rug liggen om genade af te smeeken. De man kreeg medelijden met hem, legde hem vast en maakte hem tot zijn lieveling. Sedert zijn Hond en Mensch voor goed vaste vrienden geworden, maar een doodelijken haat is gebleven tus schen Hond en Luipaard. Het haar van den Hond rijst altijd te berge, wanneer zijn vijand in den omtrek is, en er is geen zekerder waarschu wing betreffende de tegenwoordigheid van den Luipaard dan wanneer het door den Hond gegeven wordt daar Luipaard te allen tijd liever een hond dan een geit zou eten. Op deze wijze zoo heb ik het in Ünyoro gehoord is de kame raadschap tusschen Luipaard en Hond verbroken. {Wordt vervolgd). Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1900 | | pagina 6