DE LEGENDE
Dc vennootschap van Konijn en
Olifant en wat er van werd.
De lotgevallen van Saruti.
VAN
EEN SPROOKJE UIT ZUID-AFRIKA 1)
moesten bekennen, dat Konijns slim
heid niet geëvenaard kon worden.
Dit is mijne vertelling.
Naar het Engelsck
VAN
HENRY M. STANLEY.
2)
Nu kon Buffel maar één balk met
zachten bast «inden on de Honden
schreeuwden hem toe, dat één balk
niet genoeg was om het vleesch te
braden of te koken, waarop hij terug
ging om meer te zoeken. De Oli
fant sloeg met zijnen bronzen bijl
den balk, die bij den eersteu slag
brak, en er was niets anders om het
hout mede te hakken.
De Luipaard wachtte en wachtte
op vallende bladeren, maar hij zag
er niet één.
In den bodem van den pot van
den Leeuw was een gat en hij kon
hem maar niet vol krijgen, hoe dik
wijls hij ook probeerde.
Onderwijl had Hyena de koe ge
slacht en het vleesch keurig toebe
reid en zeide tegen de Honden, «wel
aan mijne vrienden, het vleesch is
klaar. Wat. zal ik nu doen?"
„„Gij kunt on8 helpen het vleesch
naar binnen te dragen en het op de
matten te leggen, als gij wilt, want
Mugassa moet het zien, voor iemand
er aan mag komen.""
„O, maar ik heb zoo'n vreeselijken
honger, en ik watertand van ver
langen. Zouden wij maar niet deelen,
en een klein stukje eten Het ziet
er zoo lekker en vet uit, huilde Hyena.
„„O neen. Wij zouden zoo iets
niet durven doen. Wij hebben lang
geleden de bosschen en hunne ge
woonten vaarwel gezegd en zijn on
geschikt voor iets anders dan het
gezelschap der menschen maar als
wij er u wat van lieten eten, kondt
gij in de bosschen vluchten en wij
zouden al de schuld ervan krijgen.
Neen, neen, kom, help ons het naar
binnen dragen. Gij zult niet lang be
hoeven te wachten.""
'De Hyena was verplicht te gehoor
zamen, maar verzon toch om wat van
de ingewanden in het gras te verstop
pen. Konijn zag dit alles achter zijn
grasbundel vandaan en knipoogde
eens in 't donker.
Toen het vleesch naar binnen was
gedragen, zeiden de Honden„Nu
is het heelemaal klaar. Blijf nu buiten
totdat de andere makkers komen."
Hyena verwijderde zich en zocht
buiten 't hek gekomen zijne ingewan
den op en legde zich kalm neer om
ervan te genieten doch toen hij op
het puut stond erin te bijten schreeuw
de Konijn„O, Hyena, jou dief, ik
zie je wel. Houd op dief, daar komt
Mugassa."
Deze kreten verschrikten Hyena
zoo zeer, dat hij zijn ingewand liet
vallen en wegvluchtte zoo snel als
zijne beenen hem konden dragen, en
de anderen, Buffel, Olifant, Leeuw en
Luipaard, uitgeput van 't wachten,
renden op 't hooren van deze ver
ontrustende kreten ook weg, terwijl
zij Konijn en zijn vrienden, de Hon
den, in 't kalm bezit achter lieten.
Zij droegen toen het ingewand ook
nog binnen het dorp, sloten 't hek
en grendelden het waarna zij luid
en lang lachten, terwijl Konijn over
den grond buitelde van plezier.
Mijne vrienden, Konijn was de
kleinste van allen, maar door zijne
wijsheid was hij meer dan opgewas
sen tegen twee Olifanten, één Buffel
Luipaard, Leeuw, Hyena en al. En
zelfs zijne vrienden, de Honden,
Ik heb een slecht geheugen voor
vertelsels," zeide Bujomba op een
nacht dat wij te Benga kampeerden
„maar ik herinner mij wat een jonge
Mtongolé (Kolonel), genaamd Saruti,
aan Mtesa verhaalde na zijn terug
keer van een expeditie naar de grens
van Unyoro. Wat een hoofd had die
man en dan die oogen Mtesa hield
altijd van een goede vertelling, en
mocht gaarne degenen die hij naar
verwijderde landstreken gezonden
had uitvragen zoodat, als hij klaar
met hem was, men zeggen kon dat
er niets in de man was achtergeble
ven dat de moeite waard was om te
hooren. Maar Saruti had geen vra
gen noodig. Hij praatte maar onop
houdelijk voort, totdat Mtessa van
louter vermoeidheid niet langer kon
opzitten. Onder anderen waren dit
dingen waarvan hij verklaarde dat
hij ze op zjjn reis had bijgewoond.
Gij moet mij nu niet vragen of ik
alles geloof wat hij zeide. Al wat ik
kan zeggen is, dat zij konden gebeurd
zijn, of door vele menschen konden
gezien zijn, maar ik kan nooit goed
begrijpen hoe het kwam, dat alleen
Saruti zoo gelukkig was, om al die
dingen te zien waar hij van praatte.
In elk geval, hij was zeer onderhou
dend en Mtesa lachte menigmaal har
telijk als hij naar hem luisterde."
Kabaka, ik geloof dat do toover-
middeien die mijn vader mij om den
hals gehangen heeft, zeer krachtig
moeten zijn. Ik ben altoos fortuinlijk.
Ik hoor goede vertellingen op mijne
reis ik zie vreemde dingen die nie
mand anders schijnt tegengekomen
te zijn. Nu op deze laatste reis weer,
in den tijd toen ik Singo bereikte,
kwam ik aan een klein dorp en ter
wijl ik banaanwijn dronk met het
opperhoofd, vertelde hij mij, dat er
nabij zijn dorp twee leeuwen waren,
die eene bende hyenas onder zich
hadden om als krijgslieden te dienen.
Zij waren gewoon hen paarsgewijze
uit te zenden nu eens naar het eene
district en dan weder naar het andere
om voedsel voor hen te halen. Wa
ren de boeren strijdlustig dan gingen
zg terug en deden hiervan verslag
aan hun meesters, en de leeuwen
brachten al hunne krijgslieden mee,
die het hen dan zoo lastig maakten,
dat zij blij waren als zij een vetten
jongen os aan een boom gebonden,
als schatting konden achterlaten. Dan
namen de leeuwen den jongen os en
gaven last dat men den boer, die
zijne schatting betaald had met vrede
zou laten.
Het opperhoofd verklaarde, dat dit
een feit was, daar hij het herhaalde
malen ondervonden had.
Op de volgende plaats, dat is te
Mbagwé, vertelde mij de man Buvaiya
die dienst had, dat toon hy kort
te voren zijne hulde ging brengen
aan den Muzimu (het Orakel) van
het district, hij ongeveer dertig ko-
lcorwa op den weg tegenkwam, die
dicht aaneengesloten op slangen jaag
den en dat, zoodra zij hem zagen,
zij op hem aanvielen en hem gedood
zouden hebben, ware hy niet tijdig
in een boom geklommen. Hy vertelt
my dat, ofschoon zij niet veel grooter
zijn dan konynen, zy heel wild zijn
en het alleen reizen heel gevaarlijk
maken. Ik houd het er voor dat het
een soort kleine honden zyn. Mis
schien zyn de oude menschen van het
hof beter in staat u te zeggen wat
het zyn.
In het volgende dorp Ngonda werd
een aardige jongen Rutuana genaamd
by my gebracht van wien verteld werd,
dat hij onlangs met een vriendje van
denzelfden leeftijd het spel deed van
„den langen en den korten stok"
(tipcat P) Zijn vriendje greep den
korten stok en wierp hem een heel eind
weg en Rutuana moest hem uit het
lange gras halen. Terwijl hij er naar
zocht greep een dier groote slangen,
die geiten en kalveren inslikken hem
en kronkelde zich om hem heen. Om
hulp schreeuwende legde Rutuana
zyn stok dwars voor zyn borst en
beide einden met de hand grijpende
hield hij hem zoo vast totdat er hulp
kwam. Zyn vriendje klom op oen
boom en hielp hem slechts door te
schreeuwen. Daar de slang 's jongens
houding van den stok niet kon ver
breken was hy onmachtig om zijne
ribben plat te drukken, daar zyne
uitgestrekte armen hem beschermden
maar toen hy bijna uitgeput was,
kwamen de dorpelingen naar buiten
met speren en schilden. Deze waren
echter zoo dom dat zy niet wisten
hoe zy den slang moesten dooden,
zoodat Rutuana hen toeriep „Vlug,
spant uwe bogen en schiet hem door
zyn nek." Toen stapte een man naar
voren en doorboorde, vlak by hem
gekomen, zijn keel met den pijl en
toen de slang zich loskronkelde om
de mannen aan te vallen viel Rutu
ana neder. De slang was spoedig
door speren gedood en de jongen
naar huis gedragen. Ik denk dat die
jongen een groot krijgsman zal wor
den.
In een volgend dorp werden de
boeren erg geplaagd door een menigte
slangen, die om een of andere reden
zich daar verzameld hadden. Zij had
den verscheidene lange zwarte slangen
gezien, die in de mierenhoopen hun
verblijf hielden. Zy hadden reeds vijf
koeien gedood en waren den laatsten
tijd begonnen de reizigers aan te
vallen op den weg die langs de mie
renhoopen gaat toen een Arabier,
hoorende van den last dien zy hadden,
ondernam ze te dooden. Hij had
eenige slaven by zich en bekleedde
hunne beenen met buffelhuiden en
plaatste kookpotten op hunne hoofden
en gelastte hnn tuBSchen de mieren-
heuvels te gaan. Toen de slangen uit
hunne holen kwamen schoot hij ze
een voor een dood. Onder de kruipen
de dieren, die hij gedood had, waren
drie soorten van slangen met horens.
De boeren stroopten hun de huid af
en maakten er buidels van om hunne
toovermiddelen in te bewaren. Men
zegt dat een soort van gehoornde
slang, heel dik en kort, eieren legt
zoo groot als die van vogels. Men zegt
ook dat de Murabasassa die grijs
van kleur is, in staat is olifanten te
dooden.
Toen ging ik naar Kyengi beneden
Singo, en de boeren die met my
kwamen babbelen maakten mij't hoofd
van streek met verschrikkelijke ge
schiedenissen van het kwaad door
een grooten zwarten luipaard gedaan.
Het schijnt, dat hij eerst een vrouw
gedood had en het lichaam in het
kreupelhout gedragen en een ande
ren keer had hy twee mannen gedood
die bezig waren hunne netten voor
wat klein veldwild uit te zetten.
Toen ging een inboorling en jager,
onder belofte van eene belooning van
het opperhoofd, er met twee speren
op uit om hem te dooden. Hy
slaagde niet, maar vertelde wat
vreemd schouwspel hij zag. Toen hy
het spoor van den luipaard volgde,
kwam hy plotseling aan een klein en
dicht bosschage met eene opene ruim
te in 't midden. Eene groote, wilde
zeug, gevolgd door al haar biggetjes,
liep te wroeten en te grommen zooals
varkens doen, toen hy den afschuwe
lijken zwarten luipaard naar een van
de biggetjes zag sluipen. Daarop gaf
dit biggetje een schelle gil, en schoot
de moeder, die opziende het gevaar
ontdekte waarin het jong verkeerde,
woedend op den luipaard toe, knar
sende met de slagtanden en met
schuim op den bek. De luipaard
keerde zich eensklaps om en sprong
op een boom. De zeug trachtte hem
achterna te springen, maar niet in
staat om haren vijand op die manier
te bereiken, begon zy hard aan de
wortels te werken. Terwyl zy hier
mede bezig was, liep de boer naar
huis om een net en helpers en tevens
zijn jachthond te halen. Toen hy
terugkwam, was de zeug nog altijd
aan 't graven aan den voet van den
boom, en had er een groot gat
rondom gemaakt. De biggetjes, ver
schrikt op het gezicht van zoo veel
mannen, liepen weg in 't kreupelhout,
en de jager en zyne vrienden maakten
zich gereed om den luipaard te van
gen. Zy zetten het net rondom den
boom uit, lieten toen den hond los
en hitsten hem op tegen het net.Toen
hy het net bereikte, maakten de ja
gers een geweldig leven en schreew-
den, waarop de luipaard van den
boom sprong en met een slag van
zyn klauw de hond openspleet, over
het net heensprong, één van de
mannen een slag op den schouder
gaf en wegliep, toen hij een wond in
den schouder ontving en stilhield om
naar den speer te bijten. De jagers
bleven hem bestoken, totdat hy ten
laatste, met bloed gedekt, neerlag en
stierf.
Eene dagreis afstand van Kyengi
kwam ik bij het met een doornhaag
omheinde dorp van eenige Watasi
schaapherders, die naar 't schijnt, veel
geleden hadden van een paar leeu
wenwelpen, die heel woest waren.
De kleine jongen van den hoofdman
hield de wacht bij eenige kalveren,
toen de welpen kwamen en stilletjes
naar hem toeslopen door het gras en
hem grepen. De hoofdnan trok het zich
zoo aan, dat hjj, zoodra het bericht
hem ter oore kwam, regelrecht naar
zijn dorp terugging en zich ophing aan
een balk. De Watusiers hebben hunne
familie zeer lief, maar het schijnt bij
deze herders eene gewoonte te wezen,
dat wanneer een mensch zich van
het leven berooft zijn lichaam niet
begraven mag worden. Ofschoon hy
een hoofdman was, brachten zij het
dus naar het moeras en na het aan
de gieren te hebben overgelaten keer
den zij terug, en staken zijn hut in
brand, die geheel in de asch gelegd
werd. Toen dit gedaan was, kwamen
de Watusiërs bijeen en hielden eene
lange jacht naar de jonge leeuwen,
maar tot heben hebben zij ze nog
niet kunnen vinden.
Toen de zon halverwege do lucht
Btond, kwam ik van Kyengi bij eenige
boeren, die nabij een bosch woon
den waar zich mensch-apen, genaamd
nziké (gorilla?) bevonden. Zij ver
telden my dat de nziké kunnen rooken
en vuur aanmaken precies als wjj.
Het is eene gewoonte onder de in
boorlingen, als zij rook zien opgaan
tU8schen de boomen, te zeggen: „Zie,
de nziké kookt zijn voedsel." Ik vroeg
hun of het waar was dat de nziké
vrouwen wegslepen om met ze te
leven, maar zij vertelden mij allen dat
het niet zoo was, ofschoon de oude
lieden zulke verhalen somtijds doen
om de vrouwen bang te maken en
ze thuis buiten gevaar te houden. Zij
wisten, dat ik in dieust van den
Koning stond, en dit was de reden
waarom zij mij hunne sprookjes niet
durfden vertellen.
Laar ik hnn allerlei vragen deed,
werd ik bij een zeer ouden man met
witten baard gebracht, bij wien ik
mij Blonder vermaakte. Hy schijnt
een groot man in raadsels te zjjn
en gaf er mij verscheidene op.
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.