BOUTJE,
DOOIl
J. EIGENHUIS.
3)
„Zouwen de jongelui 'tienB worde?'
vraagt Kees en loopt naar 't raam.
Hij drukt het gelaat vlak tegen de
ruiten en beneemt met zjjn breeden
rug aan Matbuur alle uitzicht. Stil
grommend keert hij weer naar zijn
stoel.
„Nou, jou ooge worde ok moi oud,
't Is Gaissie van mijn daggelder."
„Wat zeg ie? Gaissie?"
„Ja!" voegt vrouw Gijssen er spijtig
bij, je ken teugenswoordig gien ver
schil zien tusschen een boeredochter
en ien van een daggelder.
„Nou, dat zeg ie wel. De hoogmoed
is groot."
„Deer geet ze weer. Donderdags
dit woord bezigde vrouw Gijssen altijd
bij hevige emoties, waarbij ze echter
nog zelfbeheersching genoeg over
hield om zich niet aan oen echten
vloek te bezondigen, „Krelis loopt
mit er. Ze geen de overkant langs
„Nou," en Kees blies na zijn ge
wone stopwoordje heftig een dikke
rookwolk weg, „déér zou 'k een
stokkie veur steke 't Zou toch zonde
weze, as al jou mooie land in de
Kloosterpolder en jou augurkeland
hier achter je huis niet in de femilie
bleef."
,'t Zei maar veur de kermis weze 1"
tracht Matbuur zich en haar broer
te troosten.
„Nou, is Jaan dan niet goed genog
veur de kermis uit Kees driftig.
Matbuur zucht diep en beiden hou
den zich in gedachten bezig met het
„mooie spulletje", dat Boutje eenmaal
zou krijgen, „as ie zijn fortuin niet
met voete schopte."
Een joelende, hossende schaar ge
armde meiden en jonge boeren breekt
zich met de schouders door de dichte
menschenmassa in de dorpsstraat.
Hun verhitte gezichten, vuurrood van
opwinding en het overvloedig gebruik
van sterken drank, glanzen hel in den
gloed der walmende olielampen, die
de rijen kramen verlichten.
De uitgestalde prullen fonkelen iD
het geelflikkerende schijnsel en, ver
blind door dat magisch spiegelen en
glinsteren, wijzen de deernen begeerig
naar enkele schatten, haar door de
vrijers met groote gebaren van wild
uittrekken der beurzen en onverschil
lig neersmijten van klinkende geld
stukken geschonken.
Dan host hel tierend verder naar
een veelkleurige poffertjeskraam,
waarvoor een dikke Pythia troont,
omgeven door bedwelmende offergeu-
ren van gebraden vet en fantastiesch
verlicht door de rosse vlammen van
haar fornuis.
Klossend en duwend dringt de
schaar binnen en verdeelt zich in de
kamertjes, de deernen schaterend en
hooge gilletjes uitstootend, als hare
vrijers zich stoutigheden veroorloven,
zich onbespied wanend achter de
plooien van de witte gordijnen.
De benauwende vetwalm hangt
zwaar neer in de tent en van warmte
glimmende meiden in Zeeuwsch kos
tuum bedienen vlijtig de aangekomen
gasten, 't Geluid van klinkende zoe
nen of 't gezicht van knijpen en
stoeien der minnende paren, een half
dommelende boer, rustend tegen zijn
schoone, allemaal bekende zaken
die haar aandacht niet afleiden.
„Kom, Gais, nou een patertjie bij
Yan Schinkel!" stelt Boutje voor,
en een kermisdeun aanheffend vol
gen de anderen zijn voorbeeld, sprin
gend en hossend door de warrelende
menigte op straat.
In de herberg draaien en schuiven
met sloffende passen de krioelende
paren dooreen, tegen elkaar opstoo-
tend en als biljartballen terugkaat
send.
Een krassende viool en een zagerige
harmonica geven het tempo aan, maar
als Boutje en zijne makkers binnen
stormen als een verwarde hossende
massa, kiest het primitieve orkest de
wijste partij en krast en zaagt moe
dig:
AUe eendjes zwemmen in 't water,
Valderalderire
Valderalderare
De forsche boerenkolen overstem
men luid de wanhopige pogingen der
musici, en weldra is de geheele zaal
een springende en dansende massa,
waarboven een benauwde atmosfeer
van stof, tabaksrook en bedorven
lucht hangt.
„Pf! pf!" blaast Gijsje, zich het
verhitte golaat afwisschend „ik gee
der wat bai zitte."
„Deer hai je gelaik in, lect de aare
maar springe, ik kom wat met jou
vrije."
En naast haar plaats nemend, slaat
Boutje zijne armen om haar hals,
zonder op de aanwezigen te letten,
overtuigd, dat de kermis een onbe-
perkten vrijbrief geeft tot minnekoo-
zerijen.
Arie en Ant zetten zich bij hen
en nog vele andere paren, die genoeg
van 't dansen hebben.
„Kom, Ant," zegt Boutje, „nou
zei ik jou en Gaisie eris trakteere op
wat lekkers. Van Schinkel een halve
flesch rooie en witte wijn
Arie, die reeds meer gedronken
heeft dan goed voor hem is, en er
een vaag besef van heeft, dat Ant
zijn jongen baas wei mag lijden, staat
waggelend op en met een onzeker
gebaar den vuist onder Boutjes neus
duwend, roept hij met de oogen
knippend en heen en weer schietend
„Jij heb met main maid niks van
noode. Zij zei van jou niet drinke I"
Boutje denkt te stikken van het
lachen, als hij den onnoozelen jongen
ineens zoo dapper ziet.
„Kom, zit dan neest je maid, valt
Balthus in, die juist binnenkomt en
Arie in zijn kraag pakt, hem krach
tig op zijn stoel drukkend.
Arie gromt nog wat, maar Ants
liefkozingen hebben hem spoedig tot
bedaren gebracht.
Boutje schenkt groote wijnglazen
halfvol rooden en witten wijn in en
zegt:
„Déér Gais, déér Ant. Ik heb
liewer een kejakkie. Jij ok, Arie en
Baltus?"
Ant houdt het glas in do volle hand
en lepte met behagen het zoete bij klei
ne teugen uit.
„Da's lekker, hoor I" voegt ze Gijsje
toe, met de lippen smakkend.
„Nou, da's 't net," stottert Arie,
die denkt, dat ze 't woord tot hem
richt en zijn twist alweer vergeten is.
„We benne nou toch bai mekaar;
nou géén jullie allemaal met me mee
neer 't peerdespul. Kom Ario en
Balthus, 't is maar iens kermis in
't jeer."
Balthus in 't midden nemend die
met zijn kromme, stijve ledematen
dapper meespringt, stormen allen de
straat op, luid galmend:
„'t Is kerremis, 't is kerremi».
We géén nog niet nee huis!"
Vrouw Gijssen heeft zooeven haar
neepjesmuts verwisselt met een ha
gelwitte mopmuts, van gebloemde,
echte kant, ter eere van de kermis.
De oude, verweerde spiegel in de
keuken weerkaatst haar rood, bol
rond gezichtje met de twee diepe oude-
vrouwtjesplooien, aan weerszijden van
de mondhoeken schuin naar beneden
loopend.
Ze plakt haar hoofdtooi met de
beide handen nog wat glad, strijkt
een paar haartjes weg en strikt zich
een breeden zijden boezelaar over
haar jurk van zwart thibet met
nauwe, van onder toegeknoopte
mouwtjes.
Zoo dribbelt ze de poort uit en
bevindt zich in de volle kermisdrukte.
Toen haar man nog leefde, moest
ze altijd een avond naar de poffer
tjeskraam, de koekvergooiing en soms
naar een spul of den mallemolen.
Nu had ze daar geen zin meer in,
maar dat het kermis kon wezen,
zonder dat ze een grooten koek met
mooie witte en rose suikerletters
kocht, die wel veertien dagen lang
bij 't elfuurtje de herinnering aan
't feest levendig hield, kon ze zich
niet voorstellen.
Zij hield halt voor een grooten
houten kraam, waaruit een geur
van stroop en honing haar te gemoet
kwam. Eenige slanke, gele wespen
schenen die zoete lucht en het hel
dere lamplicht vergeten te hebben,
dat het reeds avond was, en zoemden
begeerig boven de geurige schatten.
Vrouw Gijssen drong zich met
moeite naar voren; een reusachtige
koek, waarop met sierlijke krulletters
„Leve de Kermis" prijkte, trok haar
aandacht.
„Dien heb ik expres voor u be
waard, vrouw Gijssen," zei de koop
man, die liaar al vele jaren een
dergeljjk meesterstuk had verkocht.
Doch wat was dat
Boven het geroezemoes van talrijke
zingende en joelende stemmen, het
getjingel en gesnerp der muziek in
de beide herbergen en het krijschend
getierelier van het draaiorgel bij den
mallemolen, klonk een ontzettende
wanhoopskreet, snijdend door de
zoele nachtlucht, rauw en 6chril, als
van menschen in doodsangt.
Daarna een afgrijselijke stilte;
ieder luisterde vol ontzetting, doch
slechts voor een oogenblik. Toen
klonken opnieuw akelige gillen, doch
wild door elkaar, als van zoovele
afzonderlijke personen.
Met een dof geraas kwam er een
woeste stroomiug in de menschen
massa in de richting van de dorps
straat naar het Meerpad, waar de
angstkreten nog hoog gierden boven
het gonzen der menigte.
Vrouw Gijssen schreeuwde van
ontzetting, terwijl ze aan de moge
lijkheid van een vreeselijke ramp
dacht, waarvan Boutje het slachtof
fer zou kunnen wezen.
Wat er gebeurd was, vermoedde
ze, toen ze hooge vlammen zag
oprijzen op de plaats, waar het paar
denspel stond.
Matbuur werd door den stroom
voortgestuwd en dreigde neer te
zinken, uitgeput door het verstikkende
opdringen, toen haar broer Kees haar
toevallig in het oog kreeg.
Ondanks zijne zwaarlijvigheid zich
vlug door de opeengepakte menigte
stuwend, nam hij de oude vrouw
bij den arm, en ruw de menschen
op zij dringend, voerde hij haar
behouden in een der huisjes aan 't
Meerpad, dat van Jaap Bouters,
zijn daggelder. Daar viel ze in on
macht, doch zonder tijd te verliezen
liet hij haar aan de zorgen van
vrouw Bouters en drong weer door
de menigte waarna hij vlug weg-
ijlde.
Eenige mannen volgden hem, als
bij ingeving zijn plan begrijpend.
Op den tuin van den brugwachter
aan het Meerpad was het paarden
spel verrezen, een houten gebouw,
met een koepeldak van wit zeildoek
alles licht en dicht, om gemakkelijk
afgebroken en weer opgebouwd te
kunnen worden en juist geschikt voor
den drassigen grond in onze Holland-
sche dorpen.
De circus stond dicht aan den
waterkant, omdat de tuin niet bree
der W88.
De sloot daarlangs was breed en
diep en kwam onmiddellijk uit in het
scheopvaartkanaal, zoodat de golfslag
der vele stoombooten den slechts
eenigen decimeters hoogen kant van
den akker had ondermijnd. Niemand
had echter eenig vermoeden van het
dreigend gevaar.
Boutje was met zijn gezelschap
den circus binnengegaannergens
plaats, alleen aan den achterkant
in de laatste rij nog ruimte voor
nauwelijks twee personen, waarmee
hij en Arie met hun meisjes echter
gaarne genoegen namen. Balthus
had vooraan nog een zetel weten te
veroveren.
Eenige clowns, in wijde hansworst-
pakken, met witgepleisterde Pierrot
gezichten, maakten een vreeselijk
misbaar, elkander gevoelige klappen
uitdeelend onder hunne buitelingen
door.
Boutje lachte luidkeels en Arie
was weer eenigszins van zijn roes
bekomen.
„Leet onzo bank stéén schreeuw
den ze te gelijk, toen ze voelden,
dat hun zetel achterover begon te
hellen, en boos zagen ze achterom'
Maar eer ze verder de oorzaak
hiervan konden onderzoeken, ploften
ze met het gansche achterste gedeelte
van den circus in de diepo sloot.
Het lichte gebouw kraakte en stortte
schuin achterover, met deu wegge
zonken wand mee, zoodat de onge-
lukkigen als door een rattenkorf
belet werden, weer te trachten op
het droge te komen.
De neerploffende lampen deden
brand ontstaan en alles was zoo
plotseling gebeurd, dat één ontzet
tende kreet te gelijk hartverscheurend
opdaagde van onder het rookende
zeildoek.
Boutje had een dwarsbalk van den
houten wand gegrepen en wist het
hoofd boven water te houden. Hij
voelde, dat een ontzettende vracht
zich aan hem vastklemde, vloekend,
gillend, klagend. Soms moest bij
alle krachten inspannen om niet
losgerukt te worden, als stuiptrek
kende drenkelingen zich in hun
wanhoop aan zijn beenen of kleeren
trachtten op te beuren, om het hoofd
boven het verstikkende modderwater
te houden.
Soms bij het dwarrelen der rosse
vlammen onderscheidde hij akelig
bleeke verwrongen gelaatstrekken,
smeekend boven water uitgestoken
handen, ook reeds zwarte plekken
zonder beweging.
Het angstzweet brak hem uit, hij
voelde de spieren van zijn armen
verlammenStraks zou hij moeten
loslaten
Eene verstikkende rooklucht drong
hem in de keel en gillend klaagde hij
„O God, Moeder, MoederI"
„Boutjie, o God!" schreiden hem
drie bekende stemmon als een af
scheid toe.
Kees Gijssen en de mannen, die
hem volgden hadden begrepen dat
alleen langs het water redding mo
gelijk was.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJE.S, te Haarlem,