BOUTJE,
DOOK
J. EIGENHUIS.
Dravend en hijgend, beseffend, dat
elke seconde voor de ongelukkigen
beslissend was, ijlde ieder het dichtst
bijzijnd erf op, rukte het vaartuig
los, dat het eerst onder het bereik
lag, en stuwde dat, woest schuimend
door het water, naar de plaats des
onheils.
Den brand was men gelukkig
reeds meester, en dat nog niet allen
omgekomen waren, bewees het angst
geschreeuw, dat ieder met ontzetting
vervulde.
Rosse fakkels walmden hoog op
in de kalme nachtlucht en wierpen
hun onzeker licht op den ingestor-
ten circus. De achterwand stak schuin
hellend uit het zwarte water en het
overige gedeelte hing er nog mee
samen, als was het er met scharnieren
aan bevestigd.
Zwijgend als bij onderlinge af
spraak, schaarden de pramen zich
om het ingestorte gevaarte en heschen
de mannen, de knieën op 't boord
geleund, de spieren rekkend met
bovenmenschelijke inspanning, den
gezonken wand aan haken boven
water, anderen plaatsten er palen
onder als hefboomen, het gebouw
weer in zijn verband schuivend en
optillend, zoodat kleinere booten on
der den achterwand konden doorva
ren. Zoo was ook van de landzijde
door het gebouw heen de redding
mogelijk geworden.
In sombere stilte vischten de lie
den in de booten de machtelooze
lichamen uit het water en reikten
die over aan de mannen binnen den
circus.
Daar waren door het gedrang
velen onder den voet geraakt en
gewond. Maar de korte, doch heftige
brand had de grootste onheilen aan
gericht, en tusschen den chaos van
banken en latten lagen enkele mis
vormde en halfverkoolde lichamen,
waarvan het gezicht ieder deed
rillen.
De redders volvoerden zwijgend
hun werk, tot tranen geroerd bij de
schrikkelijke sporen van doodsangst
en marteling, die de lijken der slacht
offers vertoonden.
En de vragende klachten van
bloedverwanten, die zochten naar
vermiste betrekkingen, of de snijdende
wanhoopskreten, waarmee dezen een
voor den dag gebracht lijk herkenden,
deed hen sidderen van ontzetting.
Tegen middernacht was het Meer-
pad eenzaam, de slachtoffers waren
door familie en vrienden naar huis
gevoerd, .nadat de beide geneeshee-
ren van het dorp de eerste hulp
hadden aangebracht, waar die nog
niet te laat kwam.
III.
Balthus had den achterwand zien
overhellen en plotselling de banken
met haar ganschen last zien weg
zinken, doch eer hij aan zijn eigen
redding kon denken, voelde hij zich
tusschen het houten beschot en een
rij banken wanhoopig beklemd. Al
zijne pogingen om los te komen
waren te vergeefs; wild drong de
jammerende en verbijsterde schaar
naar den uitgang, dien men echter
sleohts bukkende en kruipende kon
bereiken, daar ook deze wand onder
een scherpen hoek naar binnen helde.
De rook van het brandende zeildoek
verstikte hem den adem, en neer-
fladderende lampen ervan verzeng
den hem de kleeren. Doch de hart
verscheurende kreten deden hem
eigen angst vergeten, en vol ontzet-
ting dacht hij aan het verschrikkelijk
lot van Boutje en aan do wanho
pige droefheid van diens moeder,
als zij haar kind op zulk een vreese-
lijke wijze zou moeten verliezen.
Dikke waterstralen sisten op de
vlammende of glorende planken, en
Balthus begon weer moed te vatten,
nu hij ruimer kon ademhalen. Het
gedrang bij den uitgang werd minder,
en het gelukte hem na veel moeite
de banken wat om te wringen en
kruipend de deur te bereiken.
Om toch ook iets tot redding bij
te dragen, snelde hij naar naar het
huisje van Jaap Bouters, om een bijl
te zoeken, in zijn wanhoop niet be
seffend, dat hij daarmee niet veel zou
uitrichten.
Daar vond hij vrouw Bouters ker
mend en klagend op den grond zitten,
met eon fleschje Hoffmann-druppels in
de hand, het hoofd ondersteunend van
vrouw Gijssen, die woest gildo en
wild met de armen sloeg, terwijl hare
oogen verbijsterd en zonder bewust
zijn omhoog staarden.
Balthus nam het fleschje, goot wat
in een kopje met water en gaf daar
eerst vrouw Bouters van te drinken,
terwijl hij de rest Matbuur in de keel
goot, na haar tanden met een lepel
van elkaar verwijderd te hebben.
Toen wierp hij zonder verder een
woord te spreken haar een kan water
over het hoofd, en de gevolgen van
zijne wel wat hardvochtige kuur niet
afwachtend, ijlde hij met zijn bijl
naar buiten.
Daar was tot zijne verbazing de
brand gebluscht, en het gebouw weer
opgericht. Zonder zich te bedenken
snelde hij naar binnen.
Vier personen, de eerste die uit
het water opgehaald waren, twee
mannen en twee vrouwen droeg men
naar buitenhet schijnsel van een
fakkel deed hem Boutje en Arie mot
hun meisjes herkennen.
Akelig bleek was hun gelaat, en
de bemodderde handen hingen slap
naar beneden.
Balthus geleidde de dragers naar
het huisje van Bouters.
De beide vrouwen stortten zich
gillend ieder op haar kind, met de
zoetste woordjes hen smeekend tot
het leven weer te keeren.
„Boutjie, main liewe kaind, ik ben
je moeder, kaik m'an, liewe schat 1"
„Och, God. Gaissie, wor wakker.
Ze zél wakker worde, ze zèl 1"
Balthus wrong zich de handen ter
wijl tranen langs de groeven van zijn
oud gelaat biggelden.
»Ze leve noh!» juichte hij opeens.
De vrouwen keken hem hopend en
met natglanzende oogen aan
„Anders zou er een bloeddroppel
uit je neus evalle weze. Altaid' as je
bove een verdronke femilielid stoot,
valle deer een paar droppels bloed
op as ze effectief dóód benne. Nou
wolle dekens!"
Het geloof gaf aan de moeders
de krachten weer' en vlijtig rolden
ze hare kinderen in dekens rond, ter
wijl Balthus en een ter hulp gesnelde
vrouw Arie en Ant de kleeren wat
los maakten en op dezelfde wijze be
handelden.
Gelukkig kwam juist een der ge-
neesheeren binnen, die verstandiger
maatregelen voorschreef en het voor
recht had de levensgeesten weer op
te wekken.
„Je ken er van op an, als je neus
niet bloeit, is de drenkeling niet dóód,"
mompelde Balthus, maar de beide
moeders, waren te veel met hun ge
luk vervuld, om hem te hooren en
zagen naar het hijgen der borst van
haar lieveling met gierige blikken.
Dof dreunend trilt het zware ge-
bimbam der doodenklok uit de galm
gaten.
De golven dor luchtlagen kringelen
zich wijder en wijder uit en zweven
over het in diepen rouw gedompelde
dorp verder, de mare van droefheid
en dood dragend over weiden en
akkers, doelen en plassen, totdat een
zoel September-koeltje de zwakste vi
breeringen opvangt en er mee stoeit,
om niet in nog grooter kring den
vroolijken zonneglanzenden dag te
versomberen
De zware tonen der groote klok
roepen machtig en stout „dood!" en
de zilveren geluiden der kleinere
herhalen in een droefgeestigen echo
„dood!"
Zóó, in een slependen, krachtig
geaccentueerden tweeslagsmaat galmt
het van den kerktoren„dood
dood! dood! dood!"
De zwarte baar, overdekt met het
in breede plooien neerhangende rouw
floers, wordt gedragen door krachtige,
vierkante mannen, in doffe, lakensche
jassen van een plompen snit en met
ouderwetsche hooge hoeden op het
sluik uitgekamde haar.
De zware laarzen stappen met hak-
gestrompel over de ongelijke keien
der dorpsstraat.
Achter de lijkstatie volgden de
mannelijke familieleden en vrienden
sommigen recht vóór zich uitstarend,
anderen tersluiks een traan wegpin
kend, allen met somberen blik en de
droefheid in het hart.
De dorpelingen hebben de luiken
hunner woningen gesloten en staren
aan de poort in groepjes de dooden-
baar na, de vrouwen met den zak
doek voor de oogen, de mannen in
licht gebogen houding met ontbloot
hoofd en de handen eerbiedig gevou
wen.
Eindelijk zijn de holle stappen der
dragers uitgestorven en is de sombere
optocht voorbij.
Doch daar ratelen zwaar de wielen
van een met een lijkkist beladen
boerenwagen, met twee zwarte paar
den bespannen, die zich slechts noode
in den laugzamen doodenmarsch schik
ken en met hun zware ijzers het vuur
uit de keien ketsen.
't Is een lijkstatie uit een der
buitenwijken. En als de daarachter
volgende volgende familieleden voor
bij zijn, wéér de strompelende
stappen van dragers eener baar, en
dan nog een en nog een 1
De toeschouwers slaken zware
zuchten bij het passeeren van elk
nieuw slachtofler. Menig overkropt
gemoed barst in snikken uit.
Van 't Bloempad, een andere buurt
van Waterkerk, naderen schuiten
langs de wegsloot, gekruiddoor
een man, terwjjl een ander vooraf
gaat om de draaiplanken, die tot de
erven toegang geven, met een haak
af te duwen.
In het voorste vaartuig rust nog
een slachtofler in een houten kist
onder dof floers. In de andere pra
men volgden de betrekkingen hem
naar de laatste rustplaats, ook de
vrouwen, in zwart thibet en met fijn
geplooide rouwmutsen op.
De toeschouwers onderscheiden niet
meer, wie daar ten grave gevoerd
wordenze zien door hun vochtige
wimpers slechts sombere gestalten in
donkere gewaden als in een waas
voorbijgaan.
En in hun oor galmt de kerkklok
nog oven somber: „dood! dood!
dooddood
Morgen zal ze weer denzelfden lijk-
zang zingen voor de overige slacht
offers
't WaB voor Boutje, of de ramp-
Voortgetrokken san een stok, vooraan
in de plecht bevestigd.
zalige kermisavond reeds ver in het
verleden lag.
Zijne twee en twintig jaren waren
als een kalme, zonnige lentedag voor
bijgegaan. Slechts één enkele donke
re wolk had een schaduw op zjjn
levenspad geworpende dood van
zijn vader. Doch maar voor even
Hij was toen nog jong en kende zijn
vader nauwelijks, daar deze eenige
jaren na zijn huwelijk krankzinnig
was geworden de vreeselijke ziek
te, die meer in zijn familie voor
kwam en jarenlang tot aan zijn
dood in een gesticht verpleegd werd.
Thans echter, in die enkele dagen,
had zijn gemoed zulke hevige schok
ken ondervonden, dat hij leefde als
in een droom, angstig elk oogenblik
den grootsten slag vreesend het ster
ven van zijne moeder!
De galmen der doodsklok dreunden
hen in de ooren, terwijl hij zat aan
haar ziekbed.
Een traan welde hom in het oog,
als hij al die meisjes en makkers
herdacht, die daar ten grave werden
gedragen. En hij was als door een
wonder gered, hij en Arie en Ant.
En GijsjeP Vanmorgen had Jaap
hem nog verteld, dat het niet goed
met haar ging. Zij was nog niet bij
kennis geweest, en de dokter vreesde
het ergste.
Zijn gedachten dwaalden af naar
den bocht in den Kloosterpolder, waar
hij haar zoo vaak had gekust, als
hij hare koeien had opgehaald. Wat
lief, frisch gezichtje en wat schalks
kon ze hem aanzien.
Straks moest Balthus maar gaan
melken, want hij zou er Gijsje toch
niet vinden. En hij kon zijne moeder
ook niet aan de zorgen van Ant over
laten.
Met de hand op de bcddeplank
geleund, staarde hij door de nauwe
opening tusschen de groen damasten
gordijnen in de donkere ruimte daar
achter.
De kleine oogjes zonder wenkbrau
wen waren gesloten en op het hoog-
roode gelaat parelden groote zweet
droppels. De groeven langs de kin
schenen dieper en de grijzende haar
tjes puilden verward van onder de
hagelwitte nachtmuts.
Boutje trok het gordijn dicht en
zette zich aan tafel op een biezen
stoel. Zacht werd de deur geopend
en Kees Gijssen stapte behoedzaam
op de kousen de kamer binnen.
„Hoe geet 't?" fluisterde hjj be
zorgd.
Boutje schudde het hoofd en haalde
de schouders op. Zachtjes antwoordde
hij:
„De dokter zait niet veul. Maar
ik merk wel an 'm dat 't lang niet
mooi esteld is. Altaid zweere koors."
Kees zette zich ook aan tafel en
staarde voor zich uit.
Weer werd voorzichtig de deur
geopend, en een jong meisje in een
helder paars jak en met een Friesch-
bonten voorschoot over den zwarten
luusterrok, glijdt als een lichtstraal
binnen. Ze is niet mooi, daarvoor is
is haar gelaat te grof, maar over haar
geheele wezen ligt een waas van
frischheid envrouwelijke zachtheid. Zij
knikt, stil glimlachend tegen Boutje,
en zet zich voorzichtig voor het bed,
na even door de gordijnen gegluurd
te hebben.
„'t Was er dich an toe mit jullie,"
fluistert Kees uit zijn gepeins ont
wakend.
„Ja," antwoordt Boutje, „zonder
jou zou 't veur ons ok te leet eweest
zijn. Een akelig ongeluk!"
„Twaalf dóód! 't Is arg!"
„Boutjie," roept een zwakke stem
uit de bedstede. De jongeling haast
zich naar de sponde.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,