BOUTJE,
DOOK
J. EIGENHUIS.
5)
„Je kus8e wat opschudde, moeder?
Bon je een beetje opgeknapt van 't
tukkie?"
Vrouw Gijssen neemt zijn hand
en streelt die met de klamme vingers.
„Liewe jongen, 'k heb zoo benauwd
edroomd. Ze gingen me begrave en
de klok luidde zoo naar. Ik zag jou
allienig achterblaiwe."
En de zieke snikte zenuwachtig.
„Stil, moedertjio, de dokter zait
dat je je stil mot houwe," sust
Boutje met tranen in de stem.
"'t Kon wel eris met me ofloope,
main kaind. Ik voel 't en
wat inot er dan van jou worde? Jaan
is een goed maissie, die veul van je
houdt. Beloof je me dat je haar zei
vrage?"
Boutje dacht aan niets, dan aan
zijn zieke moeder, die hem ging
verlaten. Hij was altijd door haar
zorg omringd geweest, en hij kon zich
niet voorstellen hoe leeg het huis
zonder haar zou zijn.
„O, moeder, je mag niet weggéén
Liewe moeder, ik beloof alles wat je
me vraagt. Maar je mot hier blaiwe."
„Goed, kaind, geef me een zoen
er op."
De jonge man kuste het oude ge
laat hartstochtelijk en bevochtigde
bet met zijn tranen. Zoo schreide
hij een tijd, met zijn krullebol op
het kussen naast het witte mutsje
der oude vrouw.
„Je mot niet huile, kaind. Jaan
zei een beste vrouw veur je weze."
Toen stond Boutje op en zijn nicht
bij de hand nemend, zei hij
„Hier is ze, moeder. Leet ze zelf
zegge, of ze mit me trouwe wil."
Jaan zoende haar moei en fluister
de: »'k Zei veul van Boutjie houe."
Toen lei de oude vrouw hunne
handen in elkaar, zacht uitbrengend
„Nou ben ik gerust liewe kaindere."
Kees stond ook voor de bedstede
met een traan op het grove gelaat.
Dan hew ik main aige kaind ered 1"
mompelt hij en drukt Boutje de hand.
„Jonge, je kraigt een best waif."
IV
Balthus harkt met de stijve be
wegingen van een oud man het hooi
wat dichter bij de koeien, die in
twee rijen de koppen door de gladde,
houten staken rekken, met de groote
tong de geurige sprietjes aanvattend
en deze met een knappend geluid
genoegelijk vermalend.
„Ziezoo," zegt hij, de kolosale ta
bakspruim, die de linkerwang merk
baar doet uitpuilen, wat verschikkend
en er behagelijk op kauwend, „ziezoo,
nou het lekkers."
En hij breekt de geurige lijnkoe
ken in reepen, terwijl de koeien heftig
met den kop heen en weer schudden,
de halzen uitstrekken of de voorpoo-
ten dribbelend oplichten, tusschon-
beide den groven muil met den langen
tong lekkend om den ouden man te
kennen te geven, hoezeer zij naar
de versnapering verlangen.
Balthus geeft ieder zijn gerechte
deel en steekt dan een stallantaarn
aan, want het is een donkere Janu-
ari-dag en reeds vier uur.
Het schemerende schijnsel verlicht
zijn grove, gerimpelde gelaatstrekken,
evenals de plompe koppen der bees
ten, die achter in den stal in
donkere schaduwen wegdoezelen.
„Goeien ewend!" klinkt een eenig-
zins heosche stern.
„Zoo Aldert!" groet Balthus terug.
Aldert Breeuwer, een kort gezot
mannetje, op een kruk strompelend,
trekt de deur achter zich dicht en
vervolgd„'t Is hier beter dan bui-
te. Dories! de wind is zoo scharp!"
Hij zet zich op oen omgekeerde
kuip neer, met de beide armen op
de kruk leunend. Zijn gelaat heeft
niet die dommelige verlegenheid of
onnoozele verbaasdheid, die de meeste 1
boeren kenmerkt.
Met trotsche zelfbewustheid ziet
hij uit zijn grijze oogen en de toe
geknepen, eenigèzins gekrulde lippen
geven hem een spotachtig voorkomen
Hij draagt het hoofd fier rechtop,
wat in Waterkerk voldoende was om
hem voor een „permantzak" uit te
maken Te gelijker tijd echter bezat
hij een renommee van geleerdheid,
daar hij niets te doen had dan te
lezen en hij zijn kennis te pas bracht
waar hij maar kon.
Als hij wat gedronken had, kon hij
verbazend geleorde vertogen houden
over „poletiek", en wanneer zijne
hoorders hem dan met open mond
aangaapten,! placht hij plotseling zijne
verhandeling af te breken en vol
zelfbewondering uit te roepen „Ja,
jongens ik barst van verstandter-
hij zich in 't besef zijner eigenwaarde
op de borst sloeg. Deze uiting van
zelfwaardeering echter werd vaak ont
vangen met een gemompel van„Hoor
zoo'n permantzak, de vent is mal." j
Evenwel was en bloef hij de wijs
geer van het dorp. Hij had in zijn
jeugd lang gevaren en van allerlei
ondervonden, wat hij in zijn vertel
lingen aardig wist op te smukken
met den inhoud van Marryats of
Coopers verhalen.
Toen hij voor den zeedienst afge
keurd was, daar een val uit den mast
hem een beenbreuk had bezorgd, ten
gevolge waarvan hij kreupel bleef,
vestigde hij zich in Waterkerk. Spoe
dig trouwde hij hier, uit innigen af
keer van eiken arbeid, met Griet
Hop, die ruimschoots den kost voor
zich en hem verdiende door tweemaal
per week in het dorp te bedelen.
Zij had een groote vermaardheid in
dat vak wegens de groote snelheid,
waarmee zij voortijlde langs de huizen,
het magere lichaam voorovergebogen
en den beonigen rechterarm vervaar
lijk zwaaiend. De kinderen zongen
vaak na:
„Wie haalt de meeste cenle op?
Griet Hop, Griet Hop, Griet, Hop!"
wat Griet dan aanleiding gaf, het
bovenlijf met een kwartdraai om te
wringen en de vuist te ballen, steeds
hard voortrennend om geen tijd te
verliezen.
Breeuwer peuzelde dankbaar de
lekkere schoteltjes op, die Griet voor
haar „liewe mannetjie" klaar zotte,
terwijl zij zelf met het droge brood
of de lesjes, die ze onderweg ophaal
de, genoegen nam.
Balthus was zijn grootste vriend,
misschien wel omdat zjj 's wintera-
vonds altijd samen hun borreltje dron
ken een kaartje legden in de „Drie
sterren", misschien ook omdat Balthus
eveneens wetenschappelijke neigin
gen bezat en graag naar Breeuwers
wijsheid luisterde.
Balthus staart voor zich uit naar
de vlijtig kauwende dieren.
„Hei, witkop! roept hij waarschu
wende als een der koeien haar buur
vrouw met een flinken stoot aan
maant, haar niet de geurigste spriet
jes voor den bek weg te kapen.
„Jonge, jonge, 't is zoo koud, 't
zei van nacht een korsie bakke," zegt
Breeuwer.
„Ja, de eende van Klaas Pronk
hewwe ekwaakt vandoag van belang,
en dat is altaid vorst.
Breeuwer trekt de schouders op
en mompelt minachtend: „Wat zou-
we die stomme dieren der van wete?"
„Nou, zeg dat niet, 'k heb 't al
veul keer opgemerkt", antwoord Bal
thus en met een langen stalbezem
veegt hij het hooikrok, dat nog slechts
is overgebleven, uit de goot.
Aldert staat op en fluit een lustig
deuntje, werktuigelijk een koe tus-
schen de horens krabbend, om zijn
ergenis te verkroppen, die hem echter
te machtig schijnt te worden, want
hij barst verontwaardigd los
„Balthus je ben een ezel. Nou
vraag ik jou, wat wete die stomme
diere van het weer? Weet jij der
ok wat van, Blauwtje? Boe zeit ie,
begrijp je 'm niet?
„Néén, antwoordt Balthus, het hoofd
schuldig buigend, terwijl hij de goot
vóór de koeien uitveegt: hij had
een diepen eerbied voor Breeuwers
verstand.
„Niet? Nou hij zijt zooveel as:
Aldert, je heb Breeuwer daar een ezel
enoemd, en dat is ie ok, maar 't is
toch een goedo ezel."
„Dan ben jij zeker een ouwe os
uit de permetatie van Blauwtjie, dat
je 'm zoo goed begraipt," kaatst
Balthus terug, achterover tegen de
staldeur aan en den buik met de
beide handen vasthoudend, terwijl
hij het uitschatert over zijn leuken
zet. Zijn oud bol gelaat glimt van
uitgelaten vroolijkheid en telkens
barsten uit do ronde openingen van
zijn tandeloozen mond nieuwe scha
terlachen, totdat bij er bont en blauw
van in 't gezicht wordt.
Aldert ziet hem eerst halfknorrig,
daarna verbaasd aan, maar eindelijk
proest ook hij het uit, zich in bochten
wringend en bij eiken nieuwen aanval
met de handen op de knieën slaand.
Daar wordt de deur geopend, en
een koude luchtstroom blaast door
de atmosfeer, die zoo zoel is van
dierlijke warmte en bezwangerd met
de muskusachtige lucht der koeien.
„Wat hewwe jullie een schik,"
zegt Arie, terwijl hij de melkemmers
rinkelend neerzet. „Hewwe de koeie
al drinke ehad?"
„Neen," antwoord Balthus, weer
tot zich zelf komend.
Arie slingert den knarsenden pomp
zwengel heen en weer en een be
nauwde lucht verspreidt zich in den
stal, als het welwater uit den veen-
bodem langs do goten stroomt.
De koeien schudden weer ongedul
dig den kop tusschen de staken,
de eerste dieren slobberen gulzig het
gansche waterbeekje weg, totdat die
te breed wordt en ook de anderen
gelegenheid hebben hun dorst te les-
schen. Als zij hun kop optillen om
even adem te scheppen, glimt de
breede, domme neus van het vocht
en druipen groote stralen langs hun
bek naar beneden
„Jakkes wat stinkt dat water toch,"
roept Breeuwer, „wat zei dat slecht
wezen veur die diere."
„Slecht! 't is juist arg gezond.
Toen de ouwe Jaap Gaisse nog leefde,
zai die altaid: niks beter als die
veenlucht veur de koeio, net as teer-
pille veur de mensche."
„Zoo nou ik zeg je, dat van teer-
pillo je maag mooi in de war raakt.
Zoo zei 't bai die koeie ok met dat
welwater weze."
„Is 't weer, Aldert? Nou, ik nam
elke ééwend teerpille in, omdat ik
nog al hoestte, maar nou je 't zegt,
weet ik heel goed, dat 't ete me niet
meer zoo smaakt. Zou 't deervan
komme?"
„Bepaald."
„Zoo?" en Balthus neemt een groo
te pruim uit zijn doos en stopt die
achter de kiezen, terwijl hij al kau
wend zijn emmer en blok opneemt
en een koe gaat melken.
De stralen gonzen en kletteren in
den emmer en Breeuwer leunt tegen
het schot achter in den stal, starend
naar de vlugge nijpende beweging
der handen van Arie en Balthus.
„Hoe geet 't met je waif, Arie?"
vraagt hij.
„O, Ant is heel goed, hoor!"
„En hewwe jullie al eris ruzie
ehad?" vervolgt hij gekscherend'
Dat geet je niks an," antwoordt de
ze kalm doormelkend.
„Nou, je ken 't main anders ge
rust zeggen, ik zei der gien praat
van make."
„Zoo? Deer dan," bromt Ar
behendig spuit hij Breeuwer een
dikken straal warme melk juist in
de oogen.
Terwijl deze raast en tiert en zich
de oogen wrijft, zwiept een der dieren
hem den aan een lijntje opgebonden
staart langs 't gezicht.
„De vaal vindt, dat je ok wat
mot hewwe," lacht Arie, die altijd
door Breeuwer geplaagd wordt, en
er nu in groeit, dat hij dien eens
in het zonnetje heeft gezet.
Beeuwer wijkt eerbiedig terug naar
den kant, waar Balthus zit, Arie
voorloopig met rust latend.
„Komt je baas niet melke, Balt
hus?"
„Hij zei denke, dat we het best
afkenne."
„Misschien vindt hij het bij zijn
vrouw wel gezelliger."
nNou, Jaan is een best waif. Do
ouwe vrouw was altaid in de weer,
en je viel in de keuken haast over
de gladde matjies, maar nou blinkt
alles nog meer teuge je an. Ja, 't is
een baas waifl"
,'k Had eerst edocht, die ie in
in Gaissie Bouters zinnigheid had,
die hield teménste wel veul van
hem. Op zijn trouwdag kwam mijn
vrouw net Gaissie teuge, „Wel hoe
geet 't? "vroeg ze, omdat ze pas
beter was. „O, heel goed," zei ze.
Toe stond ze nog wat met er te
praten en juist kwam de bruilofsstoet
eran, die naar 't raadhuis ging.
Gaissie werd zoo bleek als een doek
en het was of ze neervallo zou.
„Wat scheelt er an?" vroeg main
waif. „Niks ik wier zoo raar, maar
dat hew ik wel meer," zei Gaissie.
Maar Griet dacht er het hare van.
En jai?"
„St! Hij heb er niks mit noodig,"
fluisterde Baltbus.
Een paar klompen klotsten over
het steenen pad tusschen de koeien
en werden voor de keukendeur uit
gewipt
Boutje had alles gehoord.
De dood van zijn zorgzame moe
der had hem diep geschokt en toen
hij haar naar het groene kerkhof
had gebracht, scheen het hem, of
alles in zijn oud huis veranderd was.
De Friesche staartklok aan den
wand tikte veel harder en do volle
maan op de wijzerplaat keek hem
verbaasd- aan. Zelfs Luther en Calvijn
en de Prinsen van den „Oranjeboom"
schenen hem verwonderd te vragen,
hoe hot hier zoo leeg was in de keu
ken.
Den volgenden dag stapte hij de
poort uit en liep bij zijn oom de
werf op.
Jaan zat op een bank achter het huis,
met haar molligen arm in een kous
van haar vader. Zij deed echter niets,
do kous rustte in haar schoot en
de stopnaald stak zij peinzend in
haar bonten boezelaar, terwijl zij
recht voor zich uitstaarde.
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DF. ERVEN LOOSJES, te Haarlem.