BOUTJE DOOR J. EIGENHUIS. 6) Daar kraakten do grintsteentjes en Boutje stond vóór haar. Zij bloosde, want zij had juist ann hem gedacht. „Dag, Jaan," had hij gezegd met tranen in de oogen. „Dag Boutje." groette ze terug, hem modelijdend aanziond. Toon had hij haar bij de hand genomen en gezegd„Jaan, weet je nog, wat moeder op haar ziekbed vroeg?" Jaan knikte. 't is zoo leeg in main huis. 't Laikt net of moeder uit is en of ik op der zit te wachte." Hij zuchtte diep. „Maar ze zei nooit terugkomme!" Een lange poos zweeg hij. Zij voelde een traan op haar arm vallen en staarde hem liefderijk aan. „Jaan" vervolgde hij eindelijk, „wil je main vrouw worde?" Zij liet het hoofd togen zijn botst vallen en schreide mee. „'k zei je altaid Boutje noome, net as je moeder dee." In stilte was de bruiloft gevierd, en het scheen Boutje toe, of na dien dag alles in zijn huis weer le ven had gekregen. De koperen ge wichten der klok glommen hem weer tegen, en als hij om elf uur „een kop- pie kwam doen," zag hij op de plaats van zijn moeder het zachte, liefde rijke gelaat van zijn vrouw. Nu en had hij nog wel iets van Gijsje gehoord, maar de droefheid na den dood zijner moeder en hot kalme geluk in het begin van zijn huwelijk deden hem weinig aan haar denken. Boutje was een van die naturen, die zeer gevoelig zijn voor indrukken, zoowel van leed als van vreugde, zoolang de prikkel duurt. Zij leveren zich lijdelijk aan de in werking van hun omgeving over, maar missen de kracht om zich daar aan te ontrukken. Daar Jaan alles liet, zooals haar tante dat bij haar leven ingericht had, voelde Boutje in den eersten tijd een weldadige kalmte over zich komenhet leek hem soms, of zijn moeder was weergekeerd. De woorden van Breeuw er echter hadden hem geschokt. Zijn goedig hart werd vervuld van innig mede lijden met Gijsje, en hij stelde zich don kermisavond voor met hot ramp zalig einde. Weer voelde hij Gijsjes armen om zijn hals en hoorde haar angstgeschreeuw: „Boutje, o God!" als toen ze beiden in doodsgevaar hadden verkeerd Zoo zette hij zich aan tafel met de hand onder het hoofd. „Wat is het, Boutjie? zei Jaan, hem bezorgd aanziond. ff- „O, niks! Is De Poelbode al ebrocht „Ja, hier is ie." Boutje verdiept zich in het plaat selijk nieuws, terwijl Jaan een groven handdoek voor de borst speldt en „stikke" gaat snijden. „Is Breeuwer ok in de stal?" „Breeuwer? Ja!" „'k Zei em ok maar weer een stik snaie." „Goed." Juist komen de knechts binnen en Breeuwer roept als gewoonlijk „Nacht Gaisse, nacht vrouw Gaisse den eonen klomp reeds half uit, daar hij weet, dat hij toch binnen genoodigd wordt. „Nou, as 't niet astrant is, dan ken ik het wel doen," laat hij op de uitnoodiging volgen en allen zetten zich om de tafel, dio nu voor de hooge kolomkachel staat. De groote staande lamp met groene kap werpt een helder schijnsel op hun gelaat, terwijl de hoeken der ruime keuken in donkere schaduwen weg dommelen. Stil smakkend verorberen allen hun avondboterham, die mot groote slokken koffie wegspoelend „Steet er nog in De Poelbode van de antirevelenére kiesvereeniging? vraagt Breeuwer, wiens ontwikkeling zelfs dit woord te machtig is. „Neen," antwoord Boutje. „Nou," die zei van éówend een kannidaat stelle veur de Tweede Ka mer. Maar ik loof, dat de onzo 't er wel deur zei halo." Breeuwer bedoelt met „de onze" den liberalen candidaat, maar Boutje maakte zich tolkens met een enkel woord van B'reeuwers politieko op merkingen af, wat anders niet zijn gewoonte is, zoodat deze den moed opgeeft. Daar gaat de bovendeur open en een broodmager gelaat gluurt om den hoek: „Is Breeuwer hier? Geet ie mee nee huis?" „'k kom," zegt de gehoorzame echtgenoot, gewoon aan do zorg vuldigheid, waarmedo zijn vrouw hem altijd afhaalt. „Hier, neem dat mee veur Griet 1" fluistert Jaan, hem oen boterham in de hand duwend. Dankie, wel te ruste snme." En Breeuwer strompelt met zijn Griet naar huis. Lang had de winter geaarzeld om afscheid te nemen. De Aprilzon straalde aan den helderen hemel en hare koesterende warmte had alle sporen van de slijkerige sneeuwhoopen, die hier en daar uittartend waren achtergebleven opgeruimd, opdat haro meesteres, de Lente, haar teergroen grastapijt zou kunnen uitspreiden over de aarde Doch 's nachts, als de voorjaarsbode was schuil gegaan, vatte de kille, grijzo heerscher weer moed en her stelde den gladden ijsvloer in de sloo- ten en den Eendenpoel, die overdag duchtig geleden had. Wel was hot hem een genot te zien, hoe nog in de Aprilmaand de visschers met hun scherpgepunte klompen over den dikken ijsvloer gingen en met moeite bijten er in hakten voor hunne netten, 't Deed den dwingeland goed, hen verbaasd te hooren uitroepen: „Dories, nog een klaine voet ais 1" en de schotsen als tropeeën naast de bijten te zien oprichten, glanzend in tintelend licht en lang den strijd met den lentewarm- te volhoudend, maar toch schenen de menschen hem moede te worden 1 Geen vlugge boeren en bevallige meisjes zwierden meer op het blin kende ijzer in golvende lijnen over de plas; „'t ais was nog stark zat, maar je had er om deuze taid zoo gien schik meor in." En het gras kwam reeds met nieuwe groene spruitjes boven den grond kijken, of de strenge heerscher haast verhuizen zou; ja, de sneeuw klokjes in de tuintjes wiegden hun zilveren, groengevlekte bloempjes aan de dunne steeltjes heen en weer, als bogen ze zich naar elkaar toe, om elkander fluisterend te sterken in het vertrouwen, dat de Lente den sneeuw- en ijsvorst toch eens voor goed zou verjagen. Maar de winter had een machtigen bondgenoot gehad in den feilen oosten wind. Hoe vriendelijk do Aprilzon den hemel verguldde en de aarde deed glanzen en blinken, de scherpe adem van den wind snerpte knoppen en sprietjes en vogeltjes toe: „Weest voorzichtig de winter regeert nog." Op een morgen taterden en tjielp- ten een vlucht spreeijwen door de elkaar in den grooten lindeboom achter den stal van den jongen boer Gijssen en vlogen bedrijvig naar het dak, om de oude nesten te inspec- teeren, waarna ze kweelend en snap pend elkaar hun bevindingen op de breed uitgespreid takken van den eerwaardigen stam meedeelden. „Deer hai je de eerebaidiewe al 1" riep Balthus vroolijk tegen Boutje, en in de handen klappend, deed hy 't snaterende goedje wild kwekkelend opvliegen, dat zich eenige meters in de lucht verhief om weer de beraad slagingen, maar nu met wat meer omzichtigheid, op dezelfde plaats vo^rt to zetten. „Kaik, de wind is Zuie!" antwoord de Boutje en een spreeuw tjielpte verontwaardigd, als om te zeggen „die hebben wij mee gebracht.' En overtuigd dat de Winter voorgoed afgedaan had, zonderde hij zich met zijn wijfje af van het schetterend gezelschap af en droeg vlijtig stroo tjes en veertjes naar een uitverkoren plaatsje onder een met mos begroeide dakpan. Toen had de Lente gezegevierd het ijs in de slooten was als door een tooverslag verdwenen en de sterke vloer van de eendenpoel werd door de nijvere boeren met zware hamers aan lange stelen dreunend stukgeslagen. „Tjong, tjong!" kermde het ijs, opscheurend in lange schot sen, met een wegstervende echo klacht I Doch de zware houtblokken vielen opnieuw en onverbiddelijk neer het land in den Kloosterpolder wachtte op de vruchtbaar makende mestpraam en de augurkenakkers op den groei- krachtigen humus, opgebaggerd van den bodem van den Eendenpoel. „Tjong, tjong!" galmde het geluid ver weg en de ijsschotsen rinkelden met zilveren toon: „tin-ton, tin-ton 1" Doch na enkele dagen golfde de Eendenpoot weer zacht en kalm, met kleine, glinsterende rimpeltjes de rietstoppels kussend, om die ver geving te vragenvoor de knellende boeien van den winter. De lindeboom achter Boutjes huis had de lenteboodschap van de jolende spreeuwenvergadering begrepen en knoppen begonnen te zwellen en groensatijnen plooitjes barstten door de schutbladen. De elzen- en wilgen singels welfden hunne takken met trossen van goudgele meeldraden en zilvergroene stamperkatjes over de donkere slooten, en de weiden in den Kloosterpolder dekten zich met een w eelderig, satijnglanzend tapijt, waar in madeliefjes en hoefbladen een zil veren en gouden bloempatroon bor duurden. Boutje had met welgevallen zijn oog over de malsche weide laten gaan en gezien, dat Bouters het reeds ge waagd had, zijn beesten er in te jagen. „Murgo motte ze d'er uit, Balthus," had hij gezegd, op zijn koeien doë- lend, „d'er is volop te vretel" „Nou, dat geloof ik ok, dat zei ze wel bevalle." Balthus had wel gelijk: door de reten van deuren en ramen was hij op een schoonen morgen den stal binnengedrongen, de zoele lenteadem 't Eerst was hij Witkop, die sla perig lag te herkauwen, prikkelend en weldadig in de wijde, roode neus gaten gevlogen en het dier had do droomerige oogen geopend en was met een trage beweging opgestaan. 't Stak den grooten kop vooruit en met een klagend mirleton-geluid gaf het te kennen, dat. het do blijde boodschap begrepen had. Blauwtje stak eveneens den kop vooruit en antwoordde met een dof kreunend loeien, waarop Bont en Nieuwkoop en Lakenveld en al de anderen invielen met een zacht sner pend neusgeluid, dat weldra aangroei de tot één dreunendeu en galmenden toon van onweerstaanbaar verlangen. De kalvers in den hoek vroegen dom blerkend de beteekenis van de algemeene onrust en begrepen er niets van. Witkop had van het geurige hooi kieskeurige beetjes geproefd, inplaats van met de tong dikke bundels tege lijk aan te vatten, en dit stil protest vond algemeen navolging. Alleen de lijnkoek was nog met een rekken der halzen, een likkend watertanden en een gerammel van langs de staken op en neer schuivende ringen ontvan gen en de kalvers likten de emmers nog eens even vergonoegd tot den bodem leeg, blij de achterpooten wijd uitzettend en met den staart de flan ken zweepend. „Zoo, lekkerbckke," had Balthus gemompeld, „lust je allienig koek? Nou, 't verveelt op den duur, dat droge hooi 1 Bedaar maar, mit je gebalk, Witkop, murge kraig je je zin." En den volgenden morgen vroeg werd de staldeur wijd opengezet. Boutje en Balthus en Arie werden met een oordoovend geloei ontvangen. Zij bevrijdden de dieren uit de lastige staken eu leidden ze naar buiten. Daar stonden zij even stil, den kop omhoog, diep ademhalend. En toen, als vloog de levenwekkende lentegeur hun naar de hersens, wier pen zij de logge achterlichamen in de lucht en renden voort, den staart rechtuit. De boeren kenden de uit werking van de voorjaarslucht en hiel den de touwen stevig vast, terwijl zij zich achteroverhellend lieten voort- sleepen. Gedienstige buren hielpen een handje eD brachten de springende dieron naar de weide. Als joelende knapen draafden de koeien elkaar na, maakten dwaze, scheeve sprongen met haar plompo lichamen of vlogen elkaar met gebo gen kop tegemoet, haar vaart echter inhoudend en alleen de harde voor hoofdsbeenderen tegen elkaar druk kend, om te stoeien en te zien wie het eerst achteruit gedrongen zou worden. De kalvers dansten soms koddig met do vier pooten tegelijk van den grond, renden dan met hun onbehol pen pooten een eindje weg, om plot seling verbaasd stil te staan en rond te staren naar het vreemde groen beneden en het verblindend blauw boveu. Maar weldra was do lenteroos uit gewerkt en vredig graasde het vee, do malsche sprietjes en geurige krui den genietend. „Ho, hop! ho, hop 1" klinkt Arie's roep door de fluweelen weide, en een leeuwerikje vliegt angstig omftoog van de plaats, waar het reeds begonnen is, zijn nestje te bouwen. En om den man te verschalken, vliegt het eerst met groote sprongen op en neer langs het gras en steigt dan eindelijk in het vergulde blauw, tot hot als een stip verdwijnt, jubelend uit volle borst, om zijn innige vrees niet te verraden. Maar Arie mag strak vóér zich uit op den grond staren in de hoop een nest met gestippelde kievietseieren te ontdekken, de nog ledige leeuwe riknestjes wekken zijn begeerte niet het minst op. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1900 | | pagina 6