BOUTJE, DOOR J. EIGENHUIS. 7) Boutje heeft weer wat gedraald in de schuithij droogt de handen, die hij in het heldere water van den Eendenpoel gewasschen heeft, aanzijn roodbonten zakdoek af, onderwijl langs den dijk turend, waar hij Gijsje Bou- ters ziet naderen, het juk op de schou ders en de bengelende emmers met de handen tegenhoudend. De woorden van Breeuwer hadden hem gewekt uit den toestand van kalme rust, waarin hij de eerste huwelijksweken had doorgebracht. Hij was niet gewoon, evenmin als de meeste boeren, veel over het we zen der dingen na te denkenhij gaf zich er dus volstrekt geen rekenschap van, dat dit kalme geluk meer ver oorzaakt werd, doordat Jaan hem met dezelfde zorgen omringde als zijn moeder en alles in zijn huis weer geworden was als vüór haar dood. Zelfs had hij Jaan geprezen als een „best waif,"wanneer belangstel lende familieleden hem er naar vroe gen, „waarvan hij veul hield." Dik wijls kon een gevoel van innige dankbaarheid hem overmeesteren, en dan had hij zijn vrouw omhelsd en Jaan gevoelde zich overgelukkig. Doch Breeuwers woorden deden hem telkens het verleden weer voor den geest roepen, de gelukkige dagen, toen zijn moeder nog leefde en hij eiken dag Gijsje ontmoette in de bocht, als hij hare koeien had opgehaald. Het was hem, of hij thans veel ouder was, een kalm bezadigd huisvader. Tegen Jaan begon hij op te zien als hij tegen zijn moeder had gedaan. En dan stelde hij zich den gullen lach en de jeugdige opgewekt heid van Gijsje voor en hoe ze hem stoeiend in de doornenhaag trachtte te duwen, terwijl hij haar dartel kuste. In zijne verhouding tot Jaan was weinig verandering gekomen; haar trouwe, opofferende liefde en onver droten zorg troffen telkens zijn ge voelig hart opnieuw, en nog te meer, als hij zich moest verwijten, dat juist zijn gedachten van Gijsje vervuld. Dan kuste hij haar innig en noemde haar „zijn best waif." Gijsje kwam nader, en Boutje sprong op den dijk. Zou hij zich ver genoegen met haar uit de verte te groeten? Maar hij had haar na haar herstel nog niet gesproken en ze was er slecht aan toe geweest. „Zoo, Gaisriep hij haar vroolijk tegen, alsof hij onverschillig was voor deze ontmoeting, waarnaar hij weken verlangd had, „zei je weer eris géén melke?" „Ja," antwoordde het meisje blo zend, ofschoon zij zich goed trachtte te houden. „Der steet een dikke zwat gras," redeneerde hij met opzet voort over een onzijdig onderwerp, „je weet niet, weer 't zoo gauw vandéén komt nee zoo'n lange winter." „We hewwe ook maar geen mooi weertjie! Alle dag een Zuiewindjie en een helder zonnetjie; 't laikt wel zeumer." Gijsje is blij, dat hij zoo gewoon tegen haar spreektzij zag zoo tegen zulk een ontmoeting op, want ze heeft nog altijd aan den blonden krachti- gen man gedacht, om wiens hals ze haar armen hield gestrengeld in de benauwde ure van doodsgevaar. En toch voelt zij een grievende pijn als hij zoo koel tegen haar is. Heeft hij dan nooit van haar gehouden? Kom, daaraan wil zij niet meer denken hij was nu getrouwd, en zij zou het wel te boven komen, al bonsde haar hart onstuimig bij elke gedachte aan hem Zij daalde den berm af naar het hek in de doornenhaag en trachtte dit te openen. „Kom, ik zei je eris helpe," roept Boutje, die zich reeds eenige stappen naar zijn eigen wei begeven bad. „O, ik ken het best", antwoordt zij gejaagd en haar stem beeft, ter wijl het bloed haar weer naar de slapen stijgt. Boutje tilt roet zijn sterken arm het hek uit de kruk en draait het open. Hij leunt er half tegen aan en zijn borst hijgt onstuimig op en neer, terwij zijn krachtige ademhaling de neusvleugels doet trillen. Zoo staat hij aan den ingang en het blozende meisje slaat de oogen neer, aarzelend om de bocht binnen te gaan. Maar de jonge man, zichzelf ver getend, slaat zijn armen om den blan ken hals en kust haar vurig op den frisschen mond. „Je weet wel, Gais, eerst een zoentjie Gijsje, bedwelmd van zaligheid, leunt vol weelde het aardige hoofdje tegen zijne breede borst, terwijl hij hals en gelaat met kussen bedekt. Dan wijkt de duizeling en komt haai de vreeselijke toestand voor den geest. De tranen springen haar in de oogen, als ze verontwaardigd uitroept: „Je ben een getrouwde vent, leet me los!" „Maar van jou hew ik altijd ehouwe!" uLeet me los, hei je an Jaan niet genoeg?" Schaamte en jaloezie trillen in haar toornige stem, maar zich losrukkend, fluistert ze, haast smeekend, als riep ze zijn medelijden in voor haar eigen zwakheid „O, Boutjie, dat niet!'k Heb veul van je houwe, maar nou hoor je an Jaan Beschaamd leunt de joDge boer tegen het hek, de armen moedeloos langs het lijf, dan zich vermannend, als gaf haar smeekbede hem kracht, draaft hij weg, de wei in. „Ho-hop! ho-hop!" roept hij Gijs- jes koeien voortdrijvend, tot ze in de bocht zijn. Daar leunt zij tegen hek, maar nu bleek; de koortsige opgewonden heid, die haar het bloed in 't gelaat joeg, is geweken. Een traan rolt over haar gelaat en Boutje de hand toe reikend, smeekt zij klagend „Nooit meer Boutjie'? Leet me een eerlijk maissie blaiwe!" VI. Griet Hop draaft langs de Dorp straat van Waterkerk, telkens de hou ten poorten der lage, net geverfde huisjes binnengaand, „om haar rente op te halen," zooals dekwnjongens van het dorp zeggen. Het magere gelaat met den spich- tigen neus, de lange dunne hals on het beenderige bovenlichaam steken onder een scherpen hoek recht voor uit, alsof ze nog meer haast hadden dan de rappe beenen, en haar dor re amen zwaaien bij haar ijlenden gang zoo vervaarlijk als de vleugels van een struisvogel. Ze snelt nog harder voort dan an ders, en nu en dan schijnen haar dunne droge lippen zich tot een soort van glimlach te plooien. Griet is in berekeningen verdiept. Niet dat zij luchtkasteelen bouwt over fabelachtige giften, die ze hier en daar verwacht, want alle Water kerkers gaven haar Dinsdags en Vrij dags een vaste „toelage," die van één tot vijf centen afwisselde, naar de meerdere of mindere welgesteld heid. Bij de oude Matbuur had ze tel kens een stuiver gehad, en Jaan was die traditie gevolgd. Zij verdeelde de menschen in zes groepen „slechte, zoo-zoo, goeie, bra ve, beste en boveustebeste," naar gelang zij niets of van één tot vijf centen gaven. Jaan was dus een „bovenst-best waif," doch vrouw Bouters en daar door ook Gijsje maar „zoo zoo." Nu hield Griet zich met een moei lijk vraagstuk bezig. Zij had een geheim ontdekt. Toen zij van Eendenburg, een buitenwijk van Waterkerk, terug kwam langs den Kloosterpolder, had zij gezien, dat Gijsje door Boutje omhelsd en gekust werd, en nu was de vraag, van welke zijde dit geheim haar het meeste voordeel kon opbrengen. „Zoo'n aap van een vent!" had ze in de eerste opwelling van edel moedigheid gemompeld. „Hij heb zoo'n flink waif en deer het ie genog an. Maar die maid is toch ok een slet. Kaik ze leet 't zoo maar toe dat ie der zoent." Griet had zich wat achter de haag verscholen en kon door een opening in het dichte loof alles zien. Ook was ze dicht genoeg bij om alles te hooren. „Nou, deer het ze gelaik in," dacht Griet verder, toen Gijsje zich losrukte en Boutje verweet, dat hij aan Jaan toebehoorde. Toen was Boutje de koeien gaan ophalen en Gijsje was snikkend naar het hek gekomen. Griet vond het geraden zacht den dijk weer op te klauteren en gewoon haar weg te vervolgen. „Zoo, Gaissie! Mooi weertjie," riep ze, het hek voorbijgaand. En voort slofte ze, met haar spich tig bovengedeelte de lucht klievend als een vliegende ooievaar. „'t Is toch een best maissie, ze het er spait van, dat ken je zien," overlegde Griet. „Maar as een ander dan Breeuwers probeerde main te zoenen, nou dan zou ie van een kouwe kermis thuis komme." Zij kwam niet op de gedachte, dat voor haar een dergelijke verzoeking niet heel licht zou aanbreken, en mompelde: nMaar dat komt, dat ik van Breeuwer hou. Zai zei dus ook veul houwen van dien vent. (Griet vond op het oogenblik Boutje zoo ver achtelijk, dat ze hem bij voorkeur met een dergelijk epitheet aanduidde). Maar ik zei 't Jaan vertelle en dan zei 't wel uit weze." Zij stelde zich voor, hoe zij Breeu wer zou „deurneme, as ie haar eris zoo iets lapte," en kon zich niet anders denken, dan dat Jaan het Boutje wel duchtig zou inpeperen, zoodat er van verdere ontrouw geen sprake meer kon zijn. Haar toorn over de schuldigen ver koelde echter spoedig, toen zjj zich niet langer zelf in het geval ver plaatste en de zaak uit een meer objectief standpunt ging bezien. Thans beheerschte de vraag, of ze Uit het geval ook voordeel kon trekken, alle audere gevoelens en verdrong zelfs het medelijden voor Jaan. En huisje af, huisje aan haar gif ten inzamelend, gaat ze het Meerpad op, glimlachend, omdat het haar op het oogenblik volkomen duidelijk is, hoe de zaak het voordeeligst kan zijn. „Jaan weerschouwe zei ik niet doen, want dan zei ze maar tende- redig weze, en as ze 't er arg an- trekt, ken ze wel vergete, dat ik wat veur main boodschap mot hewwe. Maar Gaissie houdt bepaald veul van Boutjie: Ik zei ze vrage, of ik em niet eris een boodschap ken over- brenge. Dan snaidt het mes duwwel, en ik geloof, dat Boutje lang niet karig zei weze. En as Gaissie der niks van wete wil, dan heb ze me toch nog noódig, want ik heb veul te veul ezieu in de bocht van de Kloosterpolder." Dat Jaan altijd zoo goed voor haar geweest is, bezwaart haar niet heel erg. Niet, dat Griet zoo'n monster van ondankbaarheid is, maar, als zoo vele menschen, heeft zij voor haar plan allerlei verontschuldigingen ge vonden en zichzelf wijs gemaakt, dat ze niet beter doen kan. Zij is zelfs tot de slotsom gekomen, dat ze eigen lijk uit medelijden handelt „met dat arme kaind, dat eerst door Boutjie wat opewarmd is en toen veur Jaan het motte waike, omdat der vader daggelder is." Haar gemoed was gaandeweg zach ter gestemd geworden en zij klaagde in zichzelf: „Die Boutjie is toch aigelijk ok een stakkerd. Hij had bepaald veul zin nigheid in Gaissie, maar zijn Keesoom en zijn ouwe moeder ware echte dui- tediewe: 't geld most in de femilie blaiwe en deerom had hij met Jaan motte trouwe. Ja, zoo were die Gais- sens altaid eweest. Nou, dan moste ze ok maar zien wat er van kwam. Die arme stakkerd van een Boutje 1" In zulk een edelmoedige stemming schoot Griets spichtige gestalte als een zwaluw voorbij het eenige raam van Bouters huisje. „Vollek!" roept ze, met de klink van de deur rammelend. Gijsje zit voor 't raam te naaien en heeft haar zien aankomen. „Assieblieft Griet," zegt ze, haar een cent in de hand duwend. „Grööte dank, Gaissie. Zeg hoor eris, is je moeder deer?" „Néén, wat dan?" „Nou, 'k wou zegge, je ken main best vertrouwe. Ik geloof, dat Boutje veul van je houdt." Gijsje werd bloedrood van schaamte en verontwaardiging „Kom, je hoeft er niet verlegen veur te weze. 'k Vind het schande genog, dat ie Jaan most neme, van zijn vrekkige familie, al hield ie zoo- veul van jou." Gijsje staarde Griet strak aan, geen woorden vindend om zich tegen zoo veel onbeschaamdheid te verdedigen. Ten slotte barstte ze in tranen uit en snikte: „Waif, leet me met rust. Ken ik 't helpe, wat er vroeger ebeurd is? Maak dat je weg komt." „Nou, maak maar zooveul drukte niet. 'k Heb wel ezien, dat ie jo ezoend heb." „O God," kermde Gijsje en wrong zich de handen. Griet wachtte bedaard af, wat er volgen zou, thans hopend haar stil zwijgen te kunnen verkoopen. „Stee je der nog?" barstte het arme meisje uit, met halfverkropten toorn. „De wurf of, en zet er nooit weer 'n bien op." Tegelijk smeet ze de deur dicht, in de kamer op haar stoel neerval lend en met het hoofd voorover op tafel wanhopig schreiend. Griet was half verbluft verder ge sneld, met de armen nog weer zwaai end en onder het gaan met het boven lichaam nijdig vooruit schokkend. Het was een heele misrekening: inplaats van een extra'tje nog een „klant" te verliezen; wel geen bo venste beste, maar toch een vaste. Daar had ze een nieuwen inval: zij zou bij Boutje beproeven, wat haar bij Gijsje mislukt was. Maar die zou haar ook niet mooi aankijken, als hij wist, dat zij hem afgeluisterd had, en Griet besloot wijselijk zich niet aan een nieuw échec bloot te stellen. Nijdig draafde zij voort, thans de andere zijde van de Dorpsstraat af bedelend. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1900 | | pagina 6