BOUTJE,
DOOR
i. EIGENHUIS.
8)
Bij de jonge vrouw Gijssen opende
ze de bovendeur, nu weer vast be
sloten hnar hot geheim mee te deelen.
„Vollek I" riep ze haar hoofd door
den kier stekend.
Jaan was alleen in de keuken en
stond op, een kralen beurs met zwa-
ren, zilveren knip uit den zak halend.
„Deer Griet," zei zij, haar de ge
wone gift ter hand stellend.
„Dankie, vrouw," antwoordde Griet,
terwijl zij tweemalen diep zuchtte.
„Wat scheelt er an, Griet? Ben
je der moei van P"
„Néén, dat niet," zuchtte Griet
opnieuw.
„Ken ik je soms helpe?" infor
meerde Jaan goedig.
„Néén, néén, ik zucht juist om jou
Mijn liewe mensch, 'k heb zooveul
met jou te doen."
„Koman, mit main, Griet?'k Heb
't anders best neer main zin en vind
me niks te beklage."
„Arme stakkerd," en thans stijgt
er uit het karkas van Griet zulk een
vrceseljjke klaagtoon omhoog, dat
Jaan onwillekeurig in den lach schiet
„Arme stakkerd," herhaalde Griet
somber. „Verbeelje, dat main Breeu-
wer 't eris met een ander hield."
„Loop, Griet, dat zei die werachtig
niet doen, zoo'n ouwe vent."
„Oud?" roept de bedelvrouw ver
ontwaardigd uit, „nou, ik ken er wel,
die 'm lang niet oud vinde. Maar
goddank, néén, hij zei 't zeker niet
doen," zegt zij, op het woordje hij
een geheimzinnigen nadruk leggend.
„Maar wie bedoel je dan toch?"
„Wie, arme stakkerd, wie?" en
met een houding als een Qermaan-
sche priesteres, richt Griet zich op,
den knokkigen wijsvinger van de
rechterhand bostraffend heen en weer
zwaaiend: „Wie anders dan jou man?
Ik ken 't niet zwaigejai bent altaid
zoo goed veur mo eweest."
Vrouw Gijssen verbleekt. Maar
Boutje was de laatste dagen nog veel
hartelijker dan andershet wijf had
zeker maar een praatje verzonnen
om wat geld te krijgen.
„Hoor eris, Griet, jai mot niet met
zukke praatjies ankomme, dat steet
je lang niet mooi."
„Praatjies? Net of ik zelf veur
main aige oogo niet ezien heb, dat
ie Gaissie Bouters in de bocht ezoend
heb Zóó lag ze met er hoofd teuge
zijn borst," en juist wilde Griet het
geval illustreeren, toen Jaan heftig
verontwaardigd over zooveel onbe
schaamdheid haar de bovendeur voor
den neus dichtflapte en bevend toe
riep
„Je komt nooit meer an main deur,
lileke lastertong."
Griet had nog behendig den spitsen
neus voor eenig letsel behoed en ijlde
woedend de poort uit.
„Is dat een behandeling 1" bromde
ze „en dan nog wol, as je 'n mensch
veur een smeerlap van een vent weer-
schouwt."
Zij berekende het verlies, dat het
noodlottige geval haar vandaag al
berokkend had, en dat kalmeerde
haar toorn volstrekt niet. Zij bezat
echter zelfbeheersching genoeg om
haar overkropt gemoed niet lucht te
geven bij lieden, bij wie haar dat
zou kunnen schaden. Doch bij vrouw
Ekster, waar vuurroode suikerklom
pen en witte pjjpesteelen in groote
stopflesschen, en een mandje met no
ten voor het raam een handel aan
duidden in heerlijkheden, waaraan de
schoolkinderen hun cent of hal ven cent
zakgeld besteden, kon Griet zich niet
langer inhouden.
„Tingelingeling," zei de bel, toen
zij de deur met een njjdigen stoot
openduwde, en hot ding tingelde zoo
lang door, dat Griet het kwaadaardig
vastgreep, alsof zo het de schel kwa
lijk nam, dat die door jarenlange on
dervinding wat wantrouwig omtrent
de bezoekers van het snoepwinkeltje
was geworden.
Een kleine jongen met kromme
beenen, een besmeerd gezicht en
grappig als een oud mannetje gedost
in een pilow-broekje, dat aan breede
bretels werd opgehouden, keek om
een hoekje van de kamerdeur.
Griet knikte, maar de bengel stak
zijn tong uit.
„ö,jou ondeugende jongen brom-
ze, mot de beenen op de vloer stam
pend, als kwam ze hem achterna,
„Wacht ik zei je!"
De dreumus zette een vervaarlijke
koel op en vluchtte de kamer in
doch, van den schrik bekomen, gluur
de hij weldra weer om het hoekje,
nu in vereoniging van nog twee even
vuile broertjes.
„Wie haalt <le uieejte cente op?
Griet. Hop, Griet Hop, Griet Hop
sarde de oudste, en de andoren deden
het hem na, onderwijl de tong uit
stekend en zichzelf verstoutend de
arme vrouw aan de rok te trokken,
en daarna krijschend de kamer in
vluchtend, als deze zich gereed
maakte met de beenige vuist eenige
stompen uit te doelen.
Vrouw Ekster scheen op het lawaai
afgekomen te zijn, want zij snelde
het winkeltje binnen, links en rechts
eenige oorvijgen uitdeelond onder den
uitroep: „Wacht, rakkers, ik zei je
leere!"
De beugels stoven uit elkaar en
zochten een goed heenkomen.
„Een arm mensch mot wat laie,
vrouw," klaagde Griet, een cent
aannemend en dien in den diepen
zak wegmoffelend.
„Ja, 't benne rakkers, maar ik zei
ze wel kraige," schreeuwde vrouw
Ekster, het hoofd in de kamer ste
kend en op goed geluk af nog eens
met de vuist dreigend.
„En dat benne nog maar kinderen.
Maar ik ben er kapot van, wat
gróóte mensche je an kenne doen
Vrouw Ekster boog zich voorover,
met de armen op de toonbank, deze
rustige houding aannemend, alsof ze
wou zeggen
„Vertel maar, wat je op 't hart
lait ik heb nou de taid."
,'k Ben er tot zóó ver vol van,"
vervolgde Griet, met de magere hand
op haar niet minder mageren hals
wijzend.
De vrouw uit het snoepwinkeltje
viel haar bezoekster uit bescheiden
heid niet in de rede en vergenoegde
zich met een veelbeteekenend hoofd
schudden, als begreep ze reeds alles.
„Zoo maar de deur veur je neus
dicht te smaite, net of je een hond
ben."
„Wat zeg ie?" kon vrouw Ekster
thans niet nalaten uit te roepen.
„Ja, zou jai dat van Jaan Gaisse
edocht hewwe en dat nog wel as ie
ze weerschouwt veur der gemiene
vent?"
„Wel, me lieuwe mensch, hè-je
van je lewe!"
De spruiten van vrouw Ekster had
den de neuzen plat tegen het raam
gedrukt en riepen verward door el
kaar „Griet Hop, Griet Hop", zich
weinig storend aan de gebalde vuist
hunner moeder.
Griet lette er niet op en vertelde
met heftige gebaren het heele geval
in kleuren en geuren, de snoodheid
van Gjjsje en Boutje in hare veront
waardiging met zwarte verwen af
malend.
Vrouw Ekster sloeg de handen in
elkaar en boog zich tot dicht bij
Griets mond voorover, om geen enkel
woord te verliezen.
„Heere main taid, weer ken je je
kainders veur gróót brenge. Dat het
die ouwe Matbuur ok niet edroomd." |j
„Wie weet, weer ze veur wegenome
is", antwoordt Griet en trekt met
een diepen zucht de deur achter zich
toe, zóó van medelijden vervuld, dat
zij verzuimde tegen de bengels op
straat de vuist te ballen.
VII.
Boutje voer in een ontevreden
stemming naar huis; zwijgend zat
hij naast Arie en werktuigelijk trok
hij de groote schepbladen der riemen
door het golvende water van den
Eendenpoel, dat schuimend tegen den
boeg opklotste.
Arie vond het niet vreemd, dat
zijn baas onderweg geen woord sprak;
dat gebeurde wel meer. Eigenlijk was
het de vraag, of Arie wel ooit over
de dingen nadachthjj werkte trouw
en vlijtig als een machine, maar zijn
hersens waren steeds in absolute rust,
ten minste nooit gaf hij er blijken
van, dat hij behoefte had de eene
of andere gedachte te uiten. Balthus
zei altijd: „Ario is net as Jaap Vinke
leeuwerikdie zingt niet, maar denkt."
Hoe dichter Boutje zijn woning
naderde, hoe onrustiger hij zich ge
voelde het was hem te moede als
in zijn kinderjaren, wanneer hij door
het ijs gezakt was en vol vrees met
een nat pak thuis kwam.
Dan wist hij wel, dat zijn moeder
hem niet zou straffen, maar zij kon
hem zoo diep bedroefd aanzien, dat
hij honderdmaal liever een flinken
uitbrander had opgeloopen.
De sloot langs zijn werf invarend,
zag hij Jaan reeds naar hem uitkij
ken, zooals zij dat gewoon was. Hij
voelde zijn hart onstuimig kloppen
en het bloed hem naar de wangen
stijgen. Ijverig bukkend om zijn ver
warring te verborgen, legde hij de
schuit vast aan een paaltje en stapte
op den kant.
Met opzet vermeed hij Jaan aan
te zien hij zou baar reinen, zachten
blik niet kunnen doorstaan. Haastig
gaf hij haar een kus en mompelde
teeder: „'n bost waif ben je, hoor!"
de stem, die hem inwendig aanklaagde,
trachtend te smoren door buitenge
woon lief tegen zijn vrouw te zijn,
groot kind als hij nog was.
Hij ging met zijn vrouw mee naar
binnen, terwijl Arie de emmers in de
koelkamer zette.
Hij omhelsde haar nog eens en
verborg zijn hoofd vertrouwelijk aan
haar borst, zooals hij dat als kind
bij zijn moeder vaak gedaan had
„'n Best waif, ben je, Jaan. Ik
loof, da 'k lang niet goed genoeg
veur je ben", zei hjj vol zelfbeschul
diging, zich op dat oogenblik heilig
voornemend, nooit meer aan Gijsje to
zullen denken.
„Ja, je bent een slechte vent,"
plaagde Jaan hem over de blonde
krullen strijkend.
De jonge man verbleekte en keek
Jaan onrustig aan.
„Malle jonge", riep ze, „hij denkt,
dat ik 't mien; we houwe ommers
zóó veul van mekaar, as 't maar
ken."
Boutje zei niets en liet zich door
zijn vrouw vertroetelen en lieve
naampjes geven, zichzelf belovend
„zoo'n host waif gien hartzeer an
te doen."
'a Morgens en 's middags verge
noegde hij zich met Gijsje een „Mooi
weertjie!" of zoo iets toé te roepen,
terwijl Arie haar koeien soms op
haalde.
Boutje was tevreden over zijn
eigen standvastigheid, zich echter
vang beschuldigend, dat hjj alleen om
Gijsje zoo naar den melktijd verlangde.
„Maar an Balthus ken je dat toch
niet overleterechtvaardigde hij zich.
De strijd viel hem soms zoo zwaar,
doch Gijsje wist alle toenadering te
voorkomen.
Hij had opgemerkt, dat het meisje
er den laatsten tijd bleek en zwak
uitzag; doch als hij vroeg, of haar
wat scheelde, gaf zij ten antwoord
„'k Ben zoo goed as een vissie, hoor",
en ontweek hem verder.
Hij maakte zich echter ongerust
en dacht voortdurend aan haar. Zoo'n
arm kaind, 'k loof, dat het er veul
kost, nou ze der zoo goed wil houwe."
Vurig verlangde hij er naar, haar
nog eenmaal de hand te mogen druk
ken en te troosten, er niet aan den
kend, dat dit haar nog meer leed
zou doen.
Op een heerlijken zomermorgen
liep hij in de wei, de koeien opja
gend door het natto gras.
Een zilveren dampzee golfde wazig
over den ganschen polder, en de
stralen der vuurroode zonneschijf
deden don nevel langzaam zwevend
opstijgen.
„Jaag ze maar in do bocht. Arie",
riep hjj deze toe en wipte over de
sloot, die zijn land van Bouters' twee
morgen scheidde.
Hjj stapte regelrecht naar diens
bocht, verbaasd, dat Gjjsja zoo v roeg
was en haar koeien reeds opgehaald
had.
Zjjn hart klopte hoorbaar, maar
een vurig verlangen dreef hem voort.
Hjj wipte over den slagboom,
welke de bocht afsloot.
„Zoo, smeerlap, wou je main kaind
der goeie naam verder of neme?"
riep Bouters verontwaardigd uit,
eensklaps van zjjn melkblok oprijzend
en de vuist ballend.
Jaap Bouters was een klein, mager
ventje, maar Boutje zag tegen hem
op met een zwaar schuldbesef.
De man liet den arm zakken en
met diepe moedeloosheid ging hjj
voort, meer in zich zelf dan tot
Boutje: „Ze waize der op 't heele
durp mit de vinger nee. Main ienigst
kaind! En dat is jouw schuld!"
Hjj snikte heftig en vervolgde:
„Ze is altaid braaf eweest en dat is
ze nog. Ze het me alles verteld en
wou niet langer hier blaiwe. Ze ver
huurde zich bjj Zwaan in Veenburg.
'k Had edocht, main kaind altaid bai
'm in huis te houe."
Jaaps stem stokte. Boutje stapte
op hem toe.
„God weet 't, Jaap, dat ik allienig
kwam, om jo maissie te vrage, wat
er an scheelde, dat ze zoo bleek zag.
Maar 't is zoo beter nou ze der niet
is."
„'t Is zoo leeg in main huis, zoo
leeg!" zuchtte de arme vader en zette
zich weer op zijn blok, zjjn werk
vervolgend.
Boutje keerde naar zijn eigen koei
en, in droef gepeins verdiept.
JaRn vond haar man in den laatsten
tjjd erg stil. Het was of hem iets
hinderde, dat hjj haar niet vertellen
wilde. Soms zelfs gaf hjj haar bitse
antwoorden, wat hjj weer trachtto
goed te maken, als zjj hem bedroefd
aanzag, maar toch was hjj niet meer
zoo hartelijk en lief voor haar als
vroeger.
Ook zjjn werk boezemde hem geen
belangstelling in. Zelden ging hij
zelf mee naar 't werk, en soms kwam
hij 's avonds laat thuis in een opge
wonden toestand en vreeseljjk naar
sterken drank riekend.
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.