BOUTJE, door i. EIGENHUIS. 9) Eens had zij hem daarover onder houden, en toen was hij zóó tegen haar uitgevaren, dat zij zich voornam voortaan maar te zwijgen. De zoo zachtmoedige man scheen voortdurend te mokken, en Jaan be sloot te weten te komen, wat hem hinderde. Balthus had haar soms met mede- lijdenden blik aangezien, als zijn jonge baas ruw tegen haar uitviel en zij ternauwernood haar tranen kon inhouden. Balthus," had zij bij zoo'n gele genheid eens gewaagd te zeggen, „jai ben al zoo lang in de femilie en je hebt Boutje van kaind af ekend. Vin je niet, dat ie schrikkelijk ver anderd is?" „Ja, vrouw, hij is altijd dóödgoed eweest, maar en hier begon de oude man te stotteren, „nou laik 'm iets te hinderen." „Dat hew ik ok al edocht. Weet jai wat 't is?" Balthus keek de vrouw verbaasd aan, alsof hij wou zeggen: „Vraag ie nee de bekende weg?" „Weerom kaik je me zoo raar an, Balthus?" Daar ging Jaan een licht op. Zou Griet Breeuwer de waarheid gespro ken hebben Die vraag was al meer eens bij haar opgekomen maar ter stond had ze verontwaardigd elke gedachte daaraan onderdrukt. Een blos van ergernis en jaloezie kleurde haar wangen en haar oogen schoten vonken, toen zij Balthus beval „Spreek op en kom mit gien lasterpraatjes veur den dag Wat wil je deer mee zeggen." Zoo was de oude man nooit door Matbuur aangesproken, maar hij ver gaf het Jaan, begrijpende dat ze nog van niets wist. „Ik dochtik begreep niet dat je der niks van wist." „Maar weer dan van „Ze vertelle, dat ie 't met Gaissie Bouters houdt en nou dient die in Veenburg," haastte de oude man te zeggen, en niet wetend hoe de vrouw te troosten, voegde hij er aan toe: „Maar trek het je maar niet te arg anhij zei dor wel vergete al is ie nou baloorig, dat ze weg is." Jaan viel verplet op een stoel neer en schreide in stilte, terwijl Balthus aan zijn werk ging. „Dwaas die ik was, om te lowe dat ie van main hield. Hij liep ommers veur ons trouwe Gaissie altaid nee." Boutje kwam thuis, 't was twaalf uur, en het middagmaal stond niet als gewoonlijk op hem te wachten. „Dag Jaan," riep hij met een tong, die dubbel sloeg. Hij was naar een verpachting van grasland ge weest, iets waarvoor hij vroeger nooit tijd had, en scheen meer ge dronken te hebben dan goed voor hem was. „Steet het eten nog niet klaar?" vroeg hij, zich op een stoel smakkend „Néén" antwoordde Jaan kortaf. „'t Is mooi," bromde hij, „deer hai je Balthus en Geertje al uit de tuin. Nou kenne die der taid hier verlum- mele en 't is zoo druk." „Weerom help jai dan ok niet mee, in plaats van in de kroeg je geld en je zaligheid te verdoen?" barstte zijn vrouw uit, nog te hevig geschokt om zichzelf te kunnen be dwingen. Boutje sloeg met de vuist op tafel en riep: „Zwaige zei je, leelijke heksMaak maar wat vort met 't ete." Jaan trilde van verontwaardiging, maar de zwemmerige oogen, het roode gezicht en de stotterende toon, waarop hij sprak, bewezen haar, dat hij dronken was, en met een blik vol minachting dekte zij de tafel, ge holpen door Geertje, de nieuwe meid, terwijl Balthus bescheiden wat aan de poort was gaan staan. Het middagmaal ging stil voorbij. Jaan legde ieder een groote homp spek op het bord en deelde de groente rond Werktuigelijk vouwde men eenige tellen de handen, nam zijn vork en pikte de dampende aardappelen uit den rood-aarden scho tel, in het midden prijkend met een sausbakje als een meer op een hoo- gen berg. Boutje at gulzig, halfsoezend het eten doorslokkend. „Kraig de baiwel, Jaan," zei hij, zijn vork neerleggend, om volgens gewoonte een hoofdstuk er uit voor te lezen. „We benne vandaag niet arg estemd veur baiwel-leze," antwoordde zij- Boutje glimlachte droomerig. 't Is weer ok," riep hij, „je bon kweed op me." En in een bui van dronkemans hartelijkheid kwam hij naar haar toe om haar te omhelzen, maar zij weerde hem af. „Verbeel-je," lachte hij, „ze is nog kweed op me Nou, allebonneur En fluitend waggelde hij naar de mooie kamer, waar hij in den groo- ten leuningstoel een genoegelijk dutje ging doen. Jaan barstte in snikkken uit, met het hoofd voorover op de tafel leunend „'t Is arg, die drankzuchtte Balthus, doch bedenkend, dat hij zelf weinig Zondagen beleefde, zonder zich een roes gedronken te hebben, mom pelde hij „As je nou allienig in de wereld ben, is 't nog wat aers." De jonge vrouw vermande zich en ging aan haar bezigheden, hopend in den arbeid afleiding te vindeD voor haar smart. Na een paar uren kwam Boutje weer te voorschijn en trok zijn werk- kleeren aan, zijn Zundagspak op een stoel smijtend, want hij was gewend dat zijn vrouw dat wel afschuierde en opborg. Uit schaamte durfde hij haar niet in de oogen zien, doch vóórdat hij naar zijn werk ging kwam hij naar haar toe om haar een kus te geven. „Je mient er toch niks van," zei zij, het gelaat van hem afwendend. Heftig keerde Boutje zich om, trok zijn klompen aan en smeet de deur met een geweldigen slag achter zich dicht. Eerst wilde zij hem nasnellen, maar hy was toch de schuldige. Maar was het alles wel waar, wat er verteld werd? Had zij het hem niet ronduit moeten vragen? Zp zou hem vanavond alles zeggen en ver geving smeken, als zij hem zonder reden verdacht had. Weer moed vattend en innig ho pend dat alles weer terecht zou ko men, nam zij zpn Zondagskleeren onder handen, klopte en schuierde die buiten op het emmerrek uit, zorg vuldig eiken zak uithalend en afbor stelend. Kijk was dat geen brief? Dien had hij zeker vergeten op de post te doen. Er zat al een zegel op. Zp las 't adres „de Heer B. Zwaan en verders an jufrou G. Bouters. veenburg." Jaan verbleekte. Was dan al haar hoop ydel en moest zij op deze wreede manier zekerheid van zpn ontrouw krijgen Zonder te aarzelen brak zij het couvert open en las „Lieve Gaissie! „Donderdag kom ik bij Zwaan „om kalvers te koope. Dan mot „ik je zien, want ik ken zonder „jou niet leve. Ik loof, dat ik „een slecht mens ben en dat „die goeie Jaan veul verdriet „heb. Maar ik ken 't niet helpe, „nou ik je niet alle dag zie, „hew ik an de heele wereld een „hekel, 'k Zei tevrede weze met „je in de oogen te zien en met „een handdruk, maar zien mot „ik je. Anders weet ik niet wat „ik zei doen. „Tot Donderdag. Je innig lief hebbende C. Gijssen." Een duizeling beving haar en zp viel voorover op het emmerrek. Zoo lag zij een heelen tijd, want toen zp weer bij zichzelf kwam, zag zp Arie en Balthus van den tuin naderen om te gaan melken. Zp spande alle krachten in om te gaan melken. Zp spande alle krachten in en begaf zich in huis, den noodlottigen brief in de hand. Daar zonk zy op een stoel neer en zat nog op de sche merende letters te staren, toen Boutje de keuken in kwam. Zwygend en met de uitdrukking van iemand, wiens goostkracht ver lamd en wien verder alles onverschil lig is, reikte zy hem den brief over. Hp ontstelde hevig en bij haar stoel knielend, riep hp „0, Jaan, ik ben slecht, maar we hadde mekaar nooit motte hewwe." De jonge vrouw zag hem koud aan en herhaalde werktuigelijk: „We hadde mekaar nooit motte hewwe." Toen, als drongen de vreeselpke woorden pas tot haar ziel door, be gon haar boezem plotseling te hpgen en te schokken, en krampachtig snik kend, klaagde ze „Nooit motte hewwe, nooit motte hewwe." „Jaan, best waif!" vleide Boutje. „Weg," riep zp eensklaps met een heftig gebaar opspringend en naar de vooorkamer snellend, „weg, je ben valsch, valsch I" VIII. „Wat ziet Jaan er do leeste taid slecht uit," zegt de oude Kees Gpssen tegen Guurt, zpn huis houdster, een dwergje van drie en een halven voet, wier hoofd on bo- venlyf echter eerder een flink ge bouwde vrouw konden toebehooren, zoo kloek en wel ontwikkold zien zij er uit. Haar beentjes echter zijn be- spottelpk kort en als zy loopt, kan men door de lange rokken, die over den grond sleepen, niet zien, hoe vlug de voetjes heen en weer trip- j pelen, zoodat zy een houten kabou ter gelykt, die voortschuift, zoolang hij opgewonden is. Het is zeker deze eigenaardigheid en misschien ook haar korte, dikke gestalte, welke den straatjongens aan leiding heeft gegeven haar met den naam van „potkacheltje" te vereeren. Thans zit zij op een stoel, het grove, blozende gelaat over haar naaiwerk gebogen en met de grove handen tamelijk vlug de naald han- teerend. Voor haar gemak heeft „Keesoom", zooals de oude Gpssen meestal ge noemd wordt, een buitengewoon hooge stoof laten maken, waarop thans hare beentjes rusten en die hy gekscherend met „de latafel" betitelt. Guurt schuift haar bril omhoog op haar voorhoofd en ziet haar meester aan, de kleine oogjes half toekny- pend en de lippen sterk op elkaar drukkend, wat haar norsch gelaat nog minder innemend maakt. „Da's kasuweel", antwoordt zij, vriendelpker dan men op het eerste gezicht van haar verwacht zon heb ben, „da's arg kasuweel, deer docht ik nou ok net an." „En ze is zoo stil," vervolgt Kees oom. „Verschrikkelyk stil", beaamt het kleine vrouwtje, den bril weer op den neus zettend en vlijtig voort- pikkend. Ze plukt een speld uit haar naaiwerk en houdt die met de toe geknepen lippen vast. Daarna, de speld nog steeds iu den mond en deze met een klein kiertje openend, zegt ze„Nou, 't is gien wonder, dat ze tenderedig is." „Gien wonder? Weet jai er dan wat van Guurt schuift den bril weer tegen het voorhoofd, ziet haar baas met den gewonen norschen blik aan, neemt de speld uit den mond en legt de handen in haar schoot. „Nou, vraag liewer, wie weet er niks van of. 't Is arg." En behendig van den stoel wippend, schuift zy snel over den vloer naar buiten, vlug een berg kousen van de palmhaag nemend, omdat ze een dropje regen heeft zien vallen. Zij bergt het naaiwerk op, legt de kousen voor zich en klimt weer op den stoel, thans vlijtig de stopnaald hanteerend. Keesoom ziet haar vragend aan maar Guurt die voelt, dat zijn blik op haar rust, staart strak voor zich op de kous aan haar linkerarm, yve- rig door de schering van wollen draden een inslag werkend. „Guurt," zegt de oude man. „Nou vraagt zy zonder opzien. „Weet jai der wat van?" „Je hebt toch ommers zelf emerkt, dat ie wel eris dronke thuis komt," antwoordt ze terughoudend. „Ja, maar dat dee ie vroeger nooit." Guurt zag hem aan met een nijdig gezicht, alsof zy wou zeggen„Vraag maar niet verder, van main zei je niet waizer worde", terwyl Gijssen begreep, dat zp meer wist, dan zy zeggen wou. Zy blikte juist uit het raam op de straat. „Kaik", riep ze, den bril om beter te zien naar boven schuivend, „geet ie deer niet? Hy is op zpn Zun- dagsch, weer zou die nee toe motte?" Kees, die juist zpn pijp aan een kooltje vuur uit de theestoof opstak, zette haastig de test op tafel neer, tot groote ergernis van zpn klein huishoudstertje, en klopte aan de ruiten. Boutje keerde zich om en kwam de poort iu, terwijl Guurt met een woedend gebaar de test van de tafel nam en in de theestoof plaatste, vlij tig den kring, die op het wasdoek ontstaan was, met een wollen lap wrijvend. „'t Is wat moois", bromde zij met een vuurrood gezicht, „je ken hier de boel niet knappies houe." „Goeie murge',, riep Boutje. „Wel Guurt, wat kaik jai zuurVader heb zeker weer asch emorst uit zpn paip", vervolgde hy, zpn inwendige onge rustheid trachtend te verbergen. Het vrouwtje antwoordde niet en zag hem met een boosaardigen blik aan. „Weer mot je nee toe, Knelis?" vroeg Keesoom. „Nee boer Zwaan in Veenburg, kalvers koope," antwoordde Boutje kleurend. Guurt zag hem door haar brille- glazen als met een paar fonkelende uilenoogen aan en Boutje sloeg den blik neer. Zy kon zich niet inhouden en riep: (Wordt vervolgd). Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem, •i

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1900 | | pagina 6