BOUTJE,
DOOR
J. EIGENHUIS.
11)
„Néén, ik ben alle herbergen rond
eweest, maar hem hew ik niet ezien."
„Zoo," zuchtte Jaan, en de oude
man stapte weer verder, zijn ratel
in do rondte zwaaiend, terwijl hij in
zijn grijzen baard mompelde:
„Dat waiffie weet ok dat ze etrouwd
is."
De arme vrouw ging gejaagd naar
binnen. Als Boutje zich eens aan de
bedreiging van haar vader gestoord
hadals hij eens nooit terugkwam
Zij gevoelde op dat oogenblik, hoe
lief zij hem hadzij kon hem niet
missen, al wilde hij haar als zijn
slavin behandelen. En waar zou hij
nu zijn?
Verwarde schrikbeelden schokten
telkens haar onrustig gemoed.
Dan zag zij hem akelig bleek met
druipende kleeren en slap hangende
ledematen uit het water opvisschen,
of zij verbeeldde zich, bem voorover
aan den graskant langs den eenzamen
weg te zien met uitgespreide armen
en een bloedende wonde aan het hoofd.
Zij huiverde en moest zich bedwingen
om niet te gillen. En tusschen dat
alles door spookte in hare verwil
derde fantasie de jaloezie heftig rond
met schrik aanjagende beelden van
ontrouw.
Angst en jaloezie kampten woest
dooreen, en het minste geritsel deed
haar ontstellen. Daar fladerde een
vledermuis vlak langs het raam, en
door het geheimzinnig donker der
kamer aangelokt, schoot zij door de
openstaande bovendeur naar binnen,
veikijsterd tegen den muur botsend
Jaan sprong gillend op en vluchtte
den stal in.
"Wat is et, vrouw?" riep Balthus,
die daar geheel gekleed afgewacht
had, of zijn baar nog niet thuis kwam.
„O, Balthus, ik ben zoo angstig:
Boutjie is nog niet thuis, en wat er
in de keuken beurt weet ik niet."
Balthus stak de stallamg aan en
ging behoedzaam kijken.
,,'t is een vleermuis," riep hij, het
dier van den grond grijpend en naar
buiten smijtend.
„O, Balthus, dat is een dooie,"
schreenwde Jaan en verplet viel zij
op een stoel.
De oude man zag haar vol innige
deernis aan, terwijl de dikke onder
lip zenuwachtig trilde, vast geloovend
aan het noodlottige voorteeken. Hij
vermande zich echter en zeide:
„Kom, vrouw, gee nee je vader.
Dan zei ik nee Veenburg géén, om
'm op te zoeke."
„Néén, niet nee vader, die mag 't
niet wete."
„Dan zei ik Geert wakker make
om bij je te blaiwe"
„Loop bai Arie an en vraag, of
die meegeet," zeide zij gejaagd, vree-
zend dat hem een ongeluk overko
men was.
Hoe zij den nacht doorgeworsteld
was, begreep de arme vrouw zelf
niethij scheen haar een eeuwigheid
geduurd te hebben, en een wereld
vol smart had zij in die uren door
leefd. Vol schrik was zij opgespron
gen, toen Balthus en Arie met een
onheilspellend gelaat de poort inkwa
men. Bij boer Zwaan hadden zij ver
nomen, dat Boutje reeds 's middags
om twaalf uur was vertrokken en
dat hij den weg naar Amsterdam
was opgegaan in plaats van naar
Waterkerk.
Jaan zette zich weer neer op haar
stoel voor het raam, met het hoofd
op de ellebogen geleund; haar ge
moed was door den hevigen schok
als gevoelloos en verbijsterd staarde
zij naar de muren van haar vaders
huis.
Balthus en Arie begaven zich naar
do wei, en Geert waagde het niet
haar vrouw te storen, doch toen de
poort werd geopend en de bode een
brief over de onderdeur smeet, wierp
de arme vrouw er zich wild op en
scheurde het. couvert open, met ver
bijsterde oogen lezend
„Beste Jaan.
„Wees niet kwaad op ine,
„maar ik ken niet in Water
kerk terugkomme. Je vader
„heb me behandeld as een vod
„en de kinders op het durp roe-
„pen me na. Ik geloof, dat jij
„de laatste tijd ok niet veul
„van me hield. Je zei me dus
„wel vergete. Ik heb ok niet
„anders verdiend. Ik ben arg
„slecht. Maar Gijssie is 'tniet,
„al lastert iedereen haar. Ver-
„geef me en denk, dat ik ok
„ongelukkig ben.
C. Gijssen.
De arme vrouw wankelde en moest
zich aan de tafel vasthouden. Juist
kwam haar vader binnen. Zij zette
zich neer en reikte hem trillend den
brief over.
De oude man snelde op zijn doch
ter toe en streelde haar de wangen.
„Arm kaind, dat he-je ok niet ver
diend, maar alles zei terecht komme,
wees maar niet ongerust. Weerom
ben ik ok zoo uitevare teugen hem?"
Jaan omhelsde haar vader, want
zij voelde zoo innig, dat hij in haar
smart deelde, en moed vattend, snikte
ze:
„We zeilen em vinde, vader, en
hai zei terugkomme, en dan is alles
vergete."
De tranen biggelden den ouden
man langs de wangen en hij mom
pelde: „Wees maar kalm, hij zei
weer terugkomme. En weerom zou
ie dan niet van m'n beste kaind
houwe
Gijsje werd bij boer Zwaan be
schouwd al een kind in huis en de
oudste zoon had al spoedig op het
zachtaardige meisje zijn oog laten
vallen. Steeds was hij vol zorg voor
haar en droeg de zware emmers, als
zij de koeien ging melken of de kal
vers drenken. Had zij haar oudera
bezocht, dan kon zij er steeds op
rekenen, dat zij 's avonds op het een
zame gedeelte van den weg langs
den Kloosterpolder zijn klompen hoor
de klossen en een lange gestalte op
haar zag toetreden, die haar toeriep
„Zoo Gais, ik.ben je maar te gemoet
ekomme, de weg is nogai ienig."
Dan was hij bijzonder spraakzaam,
ofschoon hij overal voor stil door
ging, en ontvouwde hij zijn plannen
voor de toekomst; zijn vader zou
hem op een boerderij zetten, als hij
aan trouwen dacht. Maar waarvoor
zou hij trouwen? Hij kon 't niet beter
hebben dan thuis.
„Onmogelijk beter," stemde Gijsje
argeloos toe.
Dan besefte hij, dat hij zijn vorige
meening moest herroepen, en ver
volgde
„Maar 'k loof dat 'n mensch ok
wel ions zijn aige baas wil weze,"
terwijl hij zich verstoutte Gijsje van
ter zijde aan te gluren; want, hoe
robuust er ook uitzag en al durfde
hij zijn man staan, tegenover meis
jes voeldo hij zich nooit op zijn
gemak.
„Zeker," bevestigde Gijsje, in ge
peins van geheel anderen aard ver
diept.
Dan bloosde Gerrit. Zou zij be
grijpen, waar hij heen wilde?
„'u Mensch verlangt iens in z'n
leve nee'n aige thuis", ging hij stout
moedig verder, weder van terzijde
loerend, weikeu indruk zijne woorden
maakten.
Maar Gijsje staarde strak vóór
zich uit en gaf geen antwoord. Wat
zou zij er ook al op antwoorden
overlegde hij bij zichzelf. En hij
begon te vermoeden, dat hij Gijsje for
meel zou moeten vragen, als hij wilde
weten, of zij van hem hield, zoodat
hij na eenige aarzeling allen moed
verzamelde en een stap verder ging.
„'k Heb er ok wel is over edocht
dat een aige thuis maar alles is."
„Zoo, hè-je trouwplanne
Gerrit voelde, dat het bloed hem
naar de wangen steeg, maar gelukkig
was het avond.
„Nou, trouwplanne," grinnikte hij,
„veur trouwe benne der twie nóödig,"
en vergenoegd wreef hij de handen,
overtuigd dat hij nu eens geestig
uit zijn hoek gekomen was.
„Ja, da's zeker," antwoordde Gijsje.
Weerom wou zai niet toehappe
pruttelde Gerrit in zichzelf, toen hij
zag, dat ze kalm bleef zwijgen.
„Deer hè-je der twee veur nöödig,"
herhaalde hij dus nog maar eens,
nu met een diepen zucht en vol moed
het meisje in de oogen starend, toen
zij hem verbaasd aanzag.
Zij begon lont te ruiken en ver
haastte haar tred, vurig hopend, dat
de goede jongen haar niet vragen
zou zij zou hem niet kunnen lief
hebben en wist hij dan niets van
de schandelijke geruchten, die er van
haar liepen
„Maar alle hout is gien timmer
hout," en weer zuchtte hij vervaar
lijk, doch toen Gijsje aan niets liet
blijken, dat zij deze streelende ver
gelijking op zichzelf toepaste, voegde
hij er trillend aan toe: „Gaissie, 'k
heb al zoovoul aan jou edocht. As
jai wou, dan zou 'k 'n vrouw kraigc
nee m'n zin."
riij stond versteld van zijn eigen
moed en, 't hoofd voorovergebukt,
liep hij met groote klossende stappen
als een schuldige naast haar.
Gijsje voelde zich pijnlijk getroffen,
dat zij den jongen man verdriet moest
doen, en met droefheid in haar stom
antwoordde zij
„Gerrit, dat ken niet. Weet je wel
wat ze van me zegge?"
„Wat ken main dat schele," barstte
de jonge boer driftig uit, hoofd eens
klaps opheffend, als om de wereld
te trotseeren, „ik weet dat 't alle
maal leugens benne. Dat zegge me
je lieve bakkes en je zachte ooge."
En opgewonden Gijsjes hand grijpend,
drukle hij die innig.
Zich niet verwonderend over zijn
heftige gemoedsaandoening, zag zij
hem vol dankbaarheid aan. Zijn blind
vertrouwen in haar onschuld deed
haar zoo innig goed. Doch op een
toon van diep medelijden antwoordde
zij:
„Toch ken 't niet, Gerrit. 'k Mag
je graag: je ben een beste, harte
lijke jonge, maar of 'k zooveul van
je hou, dat 'k je vrouw ken worde,
loof 'k niet."
„O, ik zei zoo goed veur je weze!
We géén Zundags met een nuwe
tilburry nee de kerk, asje main vrouw
wordt," vervolgde hij hartstochtelijk.
En met een smeekende stem, die
Gijsje deed ontstellen, voegde hij er
aan toe: „Je zei er over denke, niet
weer, en dan zei je me niet onge
lukkig make?"
Kort daarop was de ontmoeting
met Boutje gevolgd en zijn wilde
hartstochtelijke aanval had ineens
haar besluit doen vaststaanhij moest
niet meer aan haar kunnen denken,
en daartoe zou zij de vrouw worden
van den jongen Zwaan.
Gerrit omhelsde haar vurig, nadat
Boutje het hek was uitgegaan, en
Gijsje beloofde zichzelf, dat zij alles
voor hem zou zijn, gevoelend dat zij
er de kracht toe zou hebben, na al
het doorstane leed.
Boutje slenterde den weg naar
Amsterdam op zonder bepaald doel.
Het was hem alles onverschillig,
waarheen hij ging. Hij schold op
zich zelf, dat hij zich zoo gek had
aangesteld en als een kwajongen had
laten wegjagen. En vloekend op den
langen Gerrit Zwaan, „weer ie veur
de duwenter niet bang veur was en
die ie nog wel eris an z'n kladde
zou kraige," liep hij voort, de plui
men van het hooge gras langs den
weg nijdig afristend. Hij keek nog
eris tersluiks om, of ze 'm niet ston
den na te kijken en uit te lachen,
zij zeker ookMaar er was niemand
te zien
Was hij ook niet mal, zooveel om
zoo'n meid te geven?
Onverschillig bungelden zijn armen
heen en weer en slingerde hij de
beenen uit. Waarom was er niets
voor zijn voet, om dood te trappen
of ver uit den weg te schoppen
Zoo liep hij steeds voort.
De torenspitsen van de groote stad
blonken eindelijk in de verte en de
huizenmassa's staken in roode kleur-
schakeeringen tegen de blauw glan
zende daken af. In de weiden langs
den weg graasde rustig het vee, ge
heel als in den Kloosterpolder. Hij
had toch nog zwaarder beesten en
op zijn land groeide nog dikker zwat
dan hier.
Maar waar dacht hij aan Wat
kon hom dat schelen Terugkeeren
O, die oogen, waarmee zijn dorps-
genooten hem nazagen, die vingers,
waarmee zij hem nawezen, hij voelde
ze nog op hem gericht.
En als ze eens te weten kwamen
dat hij bij Zwaan, druipstaartend als
een afgeranselde hond, do werf ver
laten had, zouden ze hem met nog
meer spot aanstaren
„Meerlup, meerlap," hoorde hij nog
in de ooren klinken. Ja, dat was hij.
Had hij zijn vrouw niet verraden?
En thans liet hij haar aan haar lot
over.
Waarom kwam juist nu de gedachte
aan zijn moeder bij hem op
O, die zou van verdriet gestorven
zijn, als zij dit had moeten beloven
Zou hij terugkeeren?
Neen, dat kon hij niet: „zet gien
poot meer in 't durp!" hoorde hij zijn
schoonvader hem naroepen.
En Jaan Hij zag haar weer voor
zich staan met haar zacht gelaat
en zorgzame vriendelijkheid. Ja, hij
was slecht, zoo'n goede vrouw zoo
diep ongelukkig te maken.
Maar zou hij haar onder de oogen
durven komen
Voort, ver weg! „Je bent valsch,
valsch," scheen zij hem nog na te
roepen.
Het drukke gewoel der stad bracht
hem tot het besef van zijn toestand.
Alleen en zonder iemand, die zich
om hem bekommerde, in een zoo
vreemde wereld. Wat moest hij hier
aanvangen, hij, die van kinds af ge
woon was aan de liefderijkste ver
zorging Hij had wel eenig geld bij
zich, maar dat zou spoedig verteerd
zijn, en dan moest hij den kost ver
dienen. Hij zou moeten arbeiden,
ondergeschikt zijn, en steeds was hij
zijn eigen meester geweest!
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.