BOUTJE DOOR j. EIGENHUIS. 12) Een boer die zijn eigen land be bouwt, zijn eigene woning bezit, voelt zich onafhankelijk van ieder en uit dat vaak in een onverzettelijk vast houden aan wat hij besloten heeft. Zoo kon Boutje het denkbeeld niet verdragen, om als knecht voor loon te gaan werken. Yoort moest hij, weg van de plaats waar men hem met den vinger nawees. Zijn onverschilligheid maakte plaats voor een gevoel van mistroostge ver latenheid, of iedereen hem met afkeer had uitgestooten. Hij zag het trouwe gezicht van Jaan, de kromme afge werkte gestalte van Balthus, het domme gelaat van den altijd zwij genden Arie. Hij voelde, dat zij hun leven voor hem zouden geven, en besefte thans eveneens, dat hij het verschrikkelijk zou vinden, hen niet dagelijks rondom zich te zien. En dan was het eensklaps, alsof zijn vrouw hem droef aanstaarde, met tranen in de oogen. Maar hij moest, gedreven door een innerlijke kracht, die hij niet bij machte was te be dwingen,: de inertie van zijn in be weging gebrachten wil. Zoo achtte hij zich een slachtoffer, zonder te beseffen, dat hij slechts behoefde om te keeren, om zijn ban vonnis op te heffen. Vreerad, maar aan Gijsje dacht hij niet! Zijn hartstocht voor haar, welke hem nog kort te voren alles had doen vergeten, scheen na die hevige uit barsting verdoofd te zijn, en voort durend was zijn geest vervuld van Jaan. Al de liefderijke zorgen, waar mee zij hem gekoesterd had, gedacht hij telkens weer, en de onrust, die zijn wegblijven haar zou veroorzaken, vervulde hem met diepe droefheid. Hij zou haar onmiddellijk schrijven, dat hij niet thuiskomen kon, en liep daartoe een herberg binnen. Hij voelde zich diep rampzalig Jaan had hem gisteren nog verach tend van zich had afgestooten. Zou zij hem wel betreuren? Hij hoopte van neen; en toch, de gedachte aan de mogelijkheid daarvan schokte hem. „Ned.-Am. Stoomvaartmaatschap pij" las hij op een groote kaart, waarboven een stoomschip prijkte Hij stond op en zag, dat er Za terdag een boot naar New-Yorkzou afvaren. Zijn besluit was genomen. Naar Amerika, waarheen zoovelen van zijn dorpsgenooten getrokken waren Het ging er den meesten goed, en daar zouden geen vingers hem nawijzen en hij zou alleen zijn met het ge heim zijner overtreding. XI. Griet Hop had jarenlang gedraafd langs de wegen van Waterkerk, om voor haar man en zich den kost op te halen. De dorpelingen vonden ech ter, dat zij den laatsten tijd minder snel voortslofte; wel boog zich haar bovenlijf nog voorover on maakten haar armen drukke zwembewegingen, als om de stramme beenen te helpen, maar het was duidelijk te zien, dat zij zich te vergeefsch afmartelde om er de vaart in te houden. Jaan, die te goed was, om Griet lang te laten boeten voor haar las terpraatjes, noodigde haar wel eens uit om wat te rusten in de keuken, en dan zag zij, hoe Griet al kuchend opstond en eerst te stijf en te pijn lijk was, om een stap vooruit te komen. „Hé, au," kermde Griet, de on willige ledematen rekkend, „die ake lige rimmetiok zei make, da 'k niet meer vort ken." „Je most thuis blaiwe, arme stak- kerd," ried Jaan haar vol medelijden. „Je het mooi prate maar we motte toch leve. Au! au! Maar 't is wel arg, as je oud wordt. Duzend maal dank, voegde zij er verrukt bij, toen Jaan haar een kwartje in do hand liet glijden. Eu hoestende, met den sleependen tred van een oud paard, sukkelde zij de poort uit. Al een paar maal had Griet haar gewonen tocht niet gedaan, maar Jaan was te veel met haar eigen verdriet vervuld, om er acht op te geven, totdat zij van Balthus vernam, dat de oude vrouw met vreeselijke pijnen te bed lag. Zij greep de ge legenheid aan om door een werk van liefdadigheid haar leed te verzetten en bezocht nu vrouw Breeuwer dage lijks, trouw zorgend voor wat daar noodig was. „Griet zei 't niet lang meer make," zeide zij bij zichzelf, terwijl zij een schaaltje met doperwtjes en een met aardappelen, een stuk ham en eenige eieren voorzichtig in een groote spoor- mand pakte, „maar der eetlust is nog beter dan dat van eeu gezond mens Breeuwer woonde in de „kazerne," een lang huis, uit een aantal arbei derswoningen bestaande. Vrouw Gijssen opende de deur en trad in een donker portaaltje, waar zij bijna struikelde over een leger van klompen. Door de kamerdeur kwam zij in een tamelijk groot ver trek met een breed raam aan de straat, waarvoor een lange rij van bloeiende primula's en gekweekte madeliefjes prijkte in de helderroode potten, welke Griets zorg en toewijding met den ouden Breeuwer hadden gedeeld. Over den roodsteenen vloer lag een houten vlonder en alles in het sobere vertrek was armoedig, maar kraak zindelijk. Breeuwer zat in een ouden arm stoel met een bedrukt gezicht naar buiten te staren en keerde het hoofd om, toen Jaan binnenkwam. Hij ver genoegde zich met haar meewarig vriendelijk toe te knikken on keek toen weer naar buiten. Een drietal buurvrouwtjes zaten vóór de bedstede en staarden eenpa rig mot deelnemende blikken door de opening tusschen de cretonnen bedgordijnen, zonder een woord te spreken, als wilden zij de zieke langs hypnotischen weg van haar belang stelling overtuigen. Een der vrouwtjes stond op en zette een vierden stoel in den kring voor Jaan doch deze liep er voorbij en opende het rood gebloemde gordijn. Hot beenige, spichtige gelaat met den scherpen neus en den dunnen pezigen hals kwam boven de dekens te voorschijn, en de magere hand op het dek was vel over been. Griet sloeg de oogleden op, toen zij de bedgordijnen hoorde verschui ven, en Jaan toeknikkend, legde zij in haren blik zóóveel stille dankbaar heid, dat het deze onwillekeurig goed deed. „Hoe geet 't Griet?" De zieke knikte, alsof zij zeggen wou, dat het tamelijk ging. „Niet veul pain vandaag?" „Niet arg," fluisterde zij, trachtend wat omhoog te komen in een meer zittende houding, maar bij die poging pijnlijk kreunend. „Zoo'n ziel," klaagden de drie buur vrouwtjes, de hoofden meewarig naar elkaar op zij knikkend. „Zei ik je wat optille?" Griets blik verhelderde, en de jonge vrouw schudde heel handig de kus sens op, de zieke onderwijl met de schouders steunend. Toen tilde zij haar als een veertje wat hooger op, plooide de dekens recht, en haar vriendelijk aanziend, zeide zij: „Zie zoo, nou ken je eris rond- kaike nee je bezoekers." Vrouw Breeuwer plooide den ma- geren mond tot een soort van glim lach en de buurvrouwtjes stietten elkander aan en knikten haar grinne- kend toe. „Kaik eris, dat hew ik veur je mee ebrocht,"zei Jaan, de spoormand openend. De geur steeg Griet in den neus en haar oogen flikkerden op maar een geweldige hoestbui overviel haar, terwijl zij in haar benauwdheid met de armen om zich heen sloeg en eindeliik uitgeput in Jaans armen leunde. Met de oogen dicht, hijgde zij naar adem, en de vrouwtjes schud den het hoofd, elkander veelbeteeke- nend aanziende Breeuwer was uit zijn stoel opge staan en staarde naar de bedstede. Eindelijk opende Griet weer de oogen en vroeg flauwtjes „Was 't ham, Jaan?" „Ja, zei ik je er wat geve? Breeuwer reikte een bord, mes en vork aan, met een zwijgend en plech tig gelaat, en vrouw Gijssen steunde de zieke wat overeind, haar de dop erwtjes met ham voorhoudend doch Griet knikte met een liefdevollen blik naar haar man, en Jaan begreep haar. 'k Zei 't maar doen," zuchtte r> Breeuwer met een gelaat als een slachtoffer en verorberde een aanzien lijke portie met den meesten smaak, terwijl zijn vrouw hem aanmoedigend aanzag en zelf niet minder appetijt toonde. De buurtjes knikten goedkeurend. „Kom," zei de een. „Kom," spraken ook de beide an deren, en alle drie stonden op. ,'t Geet er maar lekkertjes in," merkte er een aan. „Ja, zoo zei ze wel gauw beter weze," troostte een ander, doch het echtpaar smulde genoegelijk door, ter wijl Jaan vol geduld de zieke steunde. „Nou Griet, 't beste hoor," riep het buurvrouwtje, dat de toon scheen aan te geven, en de anderen wensch- ten hetzelfde, onhoorbaar de deur uitglijdend en de klompen aanwippend. Breeuwer veegde zich de lippen af en ging weer in zijn armstoel zitten, dommelend naar buiten starend. „As je nou eris in 'tien of aar trek heb, dan mot je 't maar zegge, Griet," zei Jaan, haar kussens goed leggend en bij haar bed plaats nemend. De oude vrouw meende wat te antwoorden, maar een nieuwe hoest bui maakte het haar onmogelijk en een lichtroode bloedstroom golfde haar uit keel en neus. Breeuwer schoot toe en staarde met een bedrukt ge zicht naar het vale, magere gelaat met de bebloede lippen. Jaan verbleekte en rilde van ont zetting zij had nog nooit een bloed spuwing bijgewoond, het vreeselijke schouwspel, dat zelfs zoovele doktoren en verpleegsters weer doet huiveren. Zij vermande zich echter, en met tranen in de stem vroeg zij: „Zou je niet nee de dokter géén, Breeuwer?" „'t Beurt zoo vaak," antwoordde deze zuchtend, „Hai het ezaid, dat ze dan deuze droppeltjes inneme mot." En de man deed eenige droppeltjes in een glas water, terwijl Jaan ze haar voorzichtig in den mond goot. Uitgeput keerde de zieke het hoofd om en vrouw Gijssen schoof het cre tonnen gordijn wat dicht, bedaard op een stoel plaats nemend. Het tooneel van zooeven had haar zenuwen geschokt en een traan rolde haar over de wangen, terwijl haar een gevoel van innig medelijden ver vulde met de oude sloof, die haar geheele leven gezwoegd had en voor een ellendige aalmoes de hand had moeten ophouden. Zij zag in haar verbeelding de arme vrouw voorover gebogen voortijlen, de poort inkomen en het spichtige gelaat over de onder deur steken. Zi; bedacht de ruwe bejegening, welke zij haar aangedaan had, toen Griet haar van Boutje. Maar neen, weg met die herinnering, zij wilde aan haar man denken als aan iemand, die haar liefde verdiende en nu ver weg was. Haar vader had tevergeefs getracht hem op te sporen, maar zij had zich moedig opgericht, het hart vol hoop en vertrouwen. Zij begon zelfs te hopen, dat het kind, welks geboorte zij verwachtte, op hem zou mogen gelijken. O, indien hij het wist, hoe zou hij zich reppen om terug te keerenJa, zij wist zeker dat hij haar weer zou liefhebben En het moest immers alleen uit schaamte zijn, dat hij het dorp meed Wie weet, hoe op dit oogenblik zijn hart naar haar en naar zijn huis en akkers uitging „Jaan," fluisterde de zieke zacht. Vrouw Gijssen stak het hoofd door de gordijnen en vroeg: „Riep je?" „Ja, 'tis goed dat je der nog ben," hijgde Griet, haar hand met de ma gere knoken drukkend. „Je ben zoo goed veur me." „Kom, malligheid, leg je maar ge rust neer." „Zeg," vervolgde do oude vrouw, „kom vlak bai mit je oor. Hai mag 't niet hoore, hai weet dor niks van. 'k Heb jou en Boutjie veul verdriet edéén." Zij haalde diep adem en zag Jaan smeekend aan. Toen bekende zij, fluisterend en kuchend, wat ze ge hoord had in de Kloosterpolder en dat zij alleen de oorzaak was van de lasterpraatjes op het dorp. „'k Heb 't arger emaakt dan 't was en heb de praatjes over 't durp ebrocht." Zij hijgde naar adem, en toen zij weer wat bijgekomen was, vervolgde zij„Gaissie is een braaf maissie. 't Is main schuld, dat 't, mit Boutjie zoover ekomme is. Had ik maar ezwe- ge, dan zou alles misschien vanzelf terecht ekomme weze." Jaan luisterde niet meer zij had zoo dikwijls haar man in onzekere bewoordingen hooren beschuldigen, dat het voor haar een heerlijke uit komst was te weten, hoe betrekkelijk gering de aanleidiDg tot de geruchten op het dorp geweest was. O, Griet had gelijk: de lasterpraatjes, waarvan de ruwe uityal van haar vader een gevolg was, hadden Boutje misschien tot het uiterste gedreven. En vol pijnigende zelfbeschuldiging bedacht zij, hoe zij hem in den laatsten tijd vaak onverschillig had bejegend, in plaats van hem door liefde te leiden. En wat had zij Gijsje verkeerd be oordeeld! Wat zou het arme meisje geleden hebben onder den smaad, waarmee het geheele dorp haar be handelde Thuiskomend, zag Jaan verbaasd op, toen zij Gijsje zelf daar juist vond. Het meisje stond op en zeide be schroomd „'kHeb maar op je ewachtGeert zai, dat je derekt zou komme," en haast smeekend verontschuldigde zij zich „'k wou je zoo graag eris esproke hewwe." Jaan zag haar vriendelijk aan en drukte haar hartelijk de hand. „Gaissie, deer ben ik blai om." „'k Heb ehoord, datje zoo ongeluk kig ben en 'k wou zeggen, dat 'k zoo innig mit je te doen heb," en kleurend vervolgde het meisje„maar Jaan, de menscho op 't durp vertelle zukke leelijke dinge." „Arm kaind, fluisterde de jonge vrouw vol deernis, „trek je der niks van an, ik weet, dat je een braaf maissie ben." Wordt vervolgd Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1900 | | pagina 6