BOUTJE,
DOOK
J. EIGENHUIS.
13)
Gijsje had een heel andere ontvangst
verwacht, en opspringend, vloog zij
Jaan om den hals. Beiden schreiden
tranen aan elkanders borst en vrouw
Gijssen zeide troostend
,'k Heb van Griet Breeuwerehoord,
dat je altaid braaf eweest ben En
zeg, Boutjie is toch ok niet slecht,"
voegde zij schuchter bij.
„Alles zei terecht komme," ant
woordde het meisje, „'k Heb vroe
ger veul van Boutjie ehouwe, maar
nee zijn trouwe hew ik eprobeerd 'm
te vergete. En hai het ok zijn best
er veur edéén."
Zij vervolgde met eenigen schroom,
gevoelend hoe pijnlijk het onderwerp
voor Jaan moest zijn:
„Wie weet hoe graag ie nee z'n
huis terugkwam, maar de schaamte
zei 'm terughouwe."
De jonge vrouw zag Gijsje in de
oogen, met een gevoel van innige
dankbaarheid. In plaats van een mede
dingster had zij een vriendin gevon
den, die gevoelde wat haar troosten
kon. Zij greep haar bij de hand en
fluisterde haar vertrouwelijk in bet
oor: „Dat loof ik ok, en as ie eris
wist, dat ie misschien vader worde
zeil"
Het meisje glimlachte verheugd en
riep met vurige overtuiging„O, Jaan,
as ie dat eris wist!"
Het was nu bij Jaan alles blijd
schap in het hart: Boutje kon ge
struikeld hebben, maar zij vond nu
zooveel verontschuldigingen, en Gijs-
jes overtuigende woorden hadden haar
hoop zoo verlevendigd, dat het haar
was, alsof haar man op reis was en
weldra zou wederkeeren. Wat zou
zij hem verrassen met haar tijding!
„En ik kwam je mittien vertelle,
dat ik gistere de bruid eword ben
mit Gerrit Zwaan. Kaik eris, hier
is 'n zakkie bruidsuikers."
Gijsje haalde uit haar spoormandje
een met groen en rood lint toege-
knoopt zakje te voorschijn, waarop
zilveren engeltjes en veelkleurige
bloempjes prijkten.
„'k Zou je vader er ok graag ien
brenge, hai is altaid zoo goed veur
ons eweest, maar ik durf niet," zeide
zij blozend.
Jaan glimlachte tegen haar, diep
voelend al de bittere smart, welke
uit deze woorden sprak.
„'k Gee mit je mee nee vader, en
ik zei hem en Guurt zegge, dat 't
dorp je schandelijk belastert."
„Hewwe ze 't allemaal eloofd?"
vroeg 't meisje met tranen in de
oogen.
„Kom, jai hoeft je oogen veur gien
mensch neer te sléén, wat ken je
dan de rest schele?"
XII.
De herberg van baas Vermeer ligt
dicht bij het dorp aan den weg langs
den Kloosterpolder, en toch eenzaam
genoeg om de lieden te lokken, die
liever niet voor iedereen willen weten,
dat zij eiken avond in de kroeg door
brengen.
Een donkere gestalte glijdt langs
den doornenhaag, even stilhoudend
op een plaats, waar een zware linde
boom een zwarte schaduw op den
weg werpt.
Daar niemand van de dorpszijde
nadert, schiet de persoon vooruit,
het door een lantaarn verlichte hek
in en verdwijnt in de duisternis van
den tuin. Hier sluipt hij voorzichtig
onder de veranda en gluurt door een
kiertje van de neergelaten jaloezieën
naar de bezoekers in de helder ver
lichte gelagkamer.
Besluiteloos wacht hij eenigeoogen-
blikken maar den breeden rand van
zijn vilten hoed naar beneden trek
kend en den kraag van de duffelsche
jas omhoog stapt hij binnen, zich in
een halfduisteren hoek neerzettend,
met den rug naar het gezelschap.
„Nou da's ok gien vrindelijke
mosch," merkte Balthus aan, die aan
een tafeltje met Breeuwer en een
paar andere stamgasteen een spel
letje matador maakt.
„'t Laikt wel een vogelverschrik
ker, met z'n gróóte gerrebaldi," ant
woordt Breeuwer, die over zijn ver
driet door het verlies zijner vrouw I
en broodwinning heen is, daar hij
nu wel niet zonder werken, maar
met lichte karweitjes en de mildda
digheid van Jaan en andere dorpelin
gen door het leven weet te komen
»Vast!" roept triompheerend een
der andere medespelers, een dikke
bakker in een blauw baaien buis.
„Al de matjedorre benne der uit.
Kaik en 't is rondom zes."
„Wacht eris effe, zes, néén, deer
ken ik toch niet an," informeert Bal
thus.
„Nou, doch-ie somB wel, óolekerd,"
antwoordt Breeuwer, „alle iene benne
der uit."
Inmiddels heeft de vreemdeling
eens rondgekeken. Hij draagt een 1
vollen, blonden baard en ondanks
zijn vreemden hoed is hij op het eer
ste gezicht een boer, echter met wat
meer beslistheid in zijn optreden.
Met zijn zwaren stok op don grond
stampend, roept hij: „Hei, annemo
Breeuwer en Balthus kijken tege
lijk op, alsof zij die stem meer ge
hoord hebben, en wanneer hij hen
aanziet, zouden zij zweren, dat dit
gelaat hun bekend voorkomt.
„Donderdags, weer hew ik die ke
rel meer ezien zegt Balthus pein
zend, zich met de eelterigo vuist een
gevoeligen slag voor het hoofd toe
dienend, wat zijn gewoonte was, als
hij zichzelf tot peinzen trachtte aan
te sporen.
„Nou slee je dermaar niet dóód
om," waarschuwt de bakker..
„Dóód? Dan zou der nogal wat
mit zain kale kop motte beure," merkt
Breeuwer op.
Balthus, die vlak bij den muur
zit, slaat zijn hoofd tegen de harde
steenen, dat het dreunt, en ziet na
deze kordate bevestiging van Breeu-
wers woorden zegevierend rond.
,'n Aizere kop!" bromt hij, zijn
bittertje behendig leegwippend en
een sein met den waard wisselend
om het weer te vullen, en vervolgt
dan
„Deer, duwwel blank om mit te
beginne," terwijl hij voortdurend naar
den vreemdeling gluurt.
,'t Zei een peerdekooper weze."
fluistert Breeuwer, die eveneens van
het onderwerp vervuld is.
„Kom, kaik nee je spul," voegt
de dikke bakker hun toe. „Lekker,
visch maar raak, der benne der nog
nog meer.
„O, jeetjie, dut zei betale worde,"
grinnikt Breeuwer, „weer vast de
kast."
Balthus smijt zijn steenen nijdig
neer en de winner telt triompheerend
de oogen, genoegelijk lachend: „Vaif
cente, kereltjie, vaif cente."
„Deer, en nou schai ik er uit,"
roept Balthus, baloorig troost zoekend
in zijn bittertje, dat na een eenvoudig
knipoogje weder zonder spreken ge
vuld wordt.
„Kom 'k zei eris opstappe, de vrouw
zit allienig."
„Gekhaid," maant de bakker aan,
„je geet teugenswoordig altaid zoo
vroeg weg. Leet je vrouw nee der
vader géén."
„En der kaind in huis leete bai
die oorwurm van een Geert!"
De vreemdeling ziet haastig op,
maar bedwingt zich en ledigt schie
lijk zijn glas, terwijl hij den waard
wenkt om af te rekenen.
„Vaif en twintig cente, meheer,"
zegt deze, hem onderzoekend aan
starend. „Uwee kan hier lozzeere ok,
as u wil."
„üankie," zegt hij kortaf, doch
onder het voorwendsel van zijn jas
dicht te knoopen, draalt hij nog wat,
als hij Breeuwer hoort zeggen
„Wil ik jelui eris vertelle. Balthus
is zelf veul te gek met 't jong, deer-
om geet-ie zoo vroeg. Dan zit ie
met 't kaind nog wat op zijn schoot
te hoBse."
De bakker valt achterover in zijn
stoel en met de handen op de buik
giert hij het uit:
„Zoo'n ouwe vraier! Die wil veur
grootvader speule."
„Nou, 't is weersums lollig, zoo'n
klain róód murmel op je knie," be
kent Balthus, „en 't is pricies Bout
jie."
De bakker proest het weer uit,
doch de oude man vervolgt„Precies
zain vader; die hew ik ok op main
knie ehad, toen ie zoo klein was,
met 't zelfde sleepmussie op.
„Verdikkeme, wat bai jai een ba
ker!" roept do man in het baai scha
terlachend uit, terwijl de vreemde
ling de deur uitstapt en die hard
achter zich toerukt, haastig het dorp
ingaand.
Bontje want hij was het
voelde zijn hart van onstuimig ver
langen kloppen; Hij was vader Hij
zag een paar weeke knuistjes met
kuiltjes onbeholpen naar hem uitste
kenEn Jaan'? Zou die hem nog
meor willen zien, na alles wat gebeurd
was? O, zoo zij wist, dat hij de tien
volle maanden van zijn afwezigheid
zoo vurig naar haar verlangd had!
Hij had hard moeten zwoegen aan
de overzijde van den Oceaan, waar
hij haast zonder geld aankwam. Hij
was er op den rand van het graf
geweest, en in zijn koortsig ijlen was
het hem, alsof zijn vrouw hem vrien
delijk wenkte. En Hollandsche vrien
den hadden hem, toen hij weer beter
was, aan geld geholpen om zijn va
derland weer op to zoeken.
Het was vreemd, hoe die betrekke
lijk korte tijd den jongen boer ver
anderd had. Altijd was Boutje, on
danks zijn forschen lichaamsbouw,
een zwak kind geweest, elke inspraak
van zijn gemoed volgend. Strijd had
bij nooit gekend, alle zorg was hem
steeds uit de hand genomen en als
een troetelkind was hij grootgebracht.
Zijn week gemoed, nog teergevoe
liger doordat het van de wereld niets
dan goeds had ondervonden, had zich
door medelijden met het leed van
Gijsje laten verleiden, niet te luiste
ren naar de stem, die hem aan zijn
plicht herinnerde.
Doch tien maanden lang had hem
een vreeselijk schuldbesef gemarteld
en zijn innig verlangen naar Jaan
had hem overtuigd, dat hij toch niet
zou kunnen leven, zonder haar zacht
gelaat om zich heen te zien.
Aan Gijsje dacht hij zelden, en dan
als aan iemand, die voor hem niet
meer bestond. Hij zou de dagen van
zijn overtredingen wel uit zijn leven
hebben willen wegrukken, om zoo
voor Jaan te verschijnen met oogen
die haar reinen blik durfden weer
staan. Zonder alles voor zichzelf in
woorden te brengen, was het besef
bij hem opgekomen, hoe plichtsge
voel steeds de trouwe wachter moet
zijn op den trempel van het huwelijk.
De liefde mag de engel zijn, die het
echtelijk leven tot een paradijs maakt,
zelfs die engel kan niet verhoeden,
dat in een onbewaakt oogenblik
het hart onwaardige neigingen koe
stert. Steeds wake dan een onwrik
baar gevoel van plicht, dat den blik
vol schaamte doet neerslaan, voor
hetgeen het geweten als zonde brand
merkt.
Boutje, gescheiden van alles, wat
hem van kindsbeen af lief was, werd
gekweld door het verlangen naar zijn
dorp, maar zijn ondragelijk schuld
gevoel was nog grooter, en hij kon
niet aan zijn huis en erf, aan Bal
thus en Arie, aan zijn koeien en
weiden denken, zonder dat zijn hart
nog vuriger uitging naar Jaan, die
hem zoo liefhad en die hij zoo schan
delijk had bejegend.
Was medelijden de eerste oorzaak
geweest, dat hij na de woorden van
Breeuwer in de koestal, voor Gijsje
een schuldige neiging was gaan koes
teren, thans was wederom medelij
den de eerste oorzaak van een nieu
we liefde voor zijn vrouw. Hij gevoel
de het, als Jaan hem kon vergeven,
zou zij van dat oogenblik af eerst de
vrouw zijn, die hij alleen liefhad.
Het rieten dak en den witten gevel
van zijne woning wist hij zelfs in
het duister van alle andere te onder
scheiden en zacht deed hij de houten
poort open, behoedzaam op de teenen
tot voor het raam sluipend.
Het gordijn was neergelaten, maar
liet het onderste gedeelte van de
kleine ruitjes onbedekt. Hij bukte
zich en zag het zachte gelaat van
zijn vrouw, vol liefde gebogen over
het kleine kind aan haar borst. Met
halfomgekrulde lipjes en toegeknepen
oogjes zoog het kind de moedermelk
met volle teugen, met het poezele
handje tegen de blanke borst geklemd.
Boutje kon zijn blik niet afwen
den van het liefelijk taefreel, en hij
staarde nog steeds voor zich uit, of
schoon tranen van ongekende vreugde
hem de oogen verduisterden. Hij
droogde ze af en vermande zich, om
nog een wijle de zaligheid van het
schouwspel te genieten.
De kleine opende de oogjes, zag
naar de moeder op en plooide de
gelaatstrekken tot een vriendelijk
lachje, dat Jaan in verrukking bracht.
Zij schudde het kindje door elkaar
en knuffelde het.
„Kss, kss!" hoorde Boutje haar
roepen, „je ben een gróóte vent 1 een
gróóte vent! Kss, kss, je ben moes-
8ies lieveling en paatjies lieveling 1
Ja, die arme paatjie! Die weet 't
niet iens, hoe 'n dotjie je ben."
En Boutje zag, hoe zjj droef voor
zich uit staarde, en het was alsof zij
diep zuchtte.
„M'n liewe Boutjie 1 Nou heb moes-
sie toch weer een Boutjie, ja 1 Foei
wat kaik je zuur. Lach dan nog
eris teuge me, en as je 't goed ken,
dan komt paatjie ok kaike."
Boutje veegde zich tevergeefs de
oogen uit; de tranenvloed was niet
te stelpen, doch in zijn gemoed
juichte alles.
Daar hoorde hij sloffende stappen
op de poort afkomen, en haastig
ging hij Balthus tegemoet.
„Goddorie!" riep Balthus verschrikt
uit. „ben jai 't, baas?"
„St, kom mee," en achter den
hooiberg drukte hij den ouden man
de hand, alsof hij die wilde ver
pletten.
„Balthus, jai ben een brave kerel.
Zeg, zou main waif me kenne ver
geve?"
„Nou, ze looft, dat ze zelf de schuld
van alles is. Denk ie, dat ze jou ooit
zou vergete?"
„Gee jai dan nee binne, maar
voorzichtigies an, en over vaif minute
kom ik ok."
„Dat zei je eris zien, hoe Balthus
'm dat lapt. Nou 'k heb er nog half
an edocht, toen ik je bai Vermeer
zag. Allemachies, da's een feest 1"
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.