GENADEBROOD.
EEN NOVEMBERDAG
DOOR
HÉLÈNE SWARTH.
2)
Neen, neen, 't ergste was niet
wat de menschen zob noemen. Wat
kon 't haar schelen dat ze een oude
juffrouw werd? Het huwelijk was
immers toch het graf der liefde en
aan een man die haar misschien zou
tyranniseeren eu plagen, tot aan haar
stervensuur geketend te zijn, was
waarlijk geen benijdbaar lot. Natuur
lijk zou 't wel zalig zijn, een eigen
kind te hebben om te verzorgen en
te liefkozen en op te voeden, maar
't was ook een zware verantwoording
en haar kind zou zeker even zwaar
moedig en ongelukkig zijn als zij.
Neen, neen, 't was maar beter
zoo; zij leed ook maar liever alleen.
Zij vleide de warme ..betraande
wang tegen den rug van de bank
en instinctief strekte zij den arm
uit en omklemde het klamme harde
hout'Jmet krampachtige vingers.
O, nu een borst om aan uit te
weenon; een arm om in te rusten
van de levenspijneen stem om haar
streelende woorden toe te fluisteren
oogen om in feeder medelijden op haar
neer te zien lippen om haar bleeke
lippen te kussen
Maar wien zou ze nog ooit vertrou
wen Er was immers geen borst waar
trouwe liefde in woonde, geen arm
die waarlijk steunen kon en wilde,
geen stem die, na de zoetste liefde
woorden, geen woorden van kouden
hatelijken spot sprak, geen oogen die
niet na een pooze, koel en vreemd
op haar neerblikten, als hadden zij
haar nooit gekend, geen lippenizonder
Judaskus.
Toen zij had uitgeweend, ging zij
langzaam naar huis. Er was wat
mist en de lantaarns waren al op toen
ze in de donkere huiskamer kwam,
waar uit zuinigheid de lamp nog niet
brandde. Er was geen ander geluid
in huis dan het slepend zingen van
de meid in de keuken, met eentonig
koolhakken als accompagnement. Zelfs
de kanarie, in zijn koperen kooi, zat
zwijgend op zijn stokje en, in haar
zelfde hoekje, zat moeder te breien,
suf en gedachteloos.
Na het eten kreeg de moeder een
mandje met kousen die gemaasd moes
ten worden. Henrietta nam haar deel
van het vervelend werkzij was haar
moeder een trouwe hulp.
Haar gezicht stond onverschillig en
gewoon, en geen andere sporen had
de zielstorm nagelaten dan roode
oogleden, die stekelig brandden.
Het theewater zeurde op het pe-
troleumtoestel, muizen knaagden aan
reten en spleten, ongezien.
Kolendamp van den kachel, die nu
uit was en die Diet goed had willen
branden, hing benauwend in de ka
merlucht. De lamp had gestoomd en
het petroleumtoestel gewalmd.
Na de thee ging Henriette de kamer
uit. Zij kon het er niet langer uit
houden. Een nevel kwam haar voor
de oogen, en haar ademhaling was
beklemd.
Zy liep de smalle gang op en neer,
de handen op den rug, het hoofd
gebogen, alsof zy de steenem moest
tellen.
En beurtelings zette zij één voet
op een witte ster op zwarten grond
en éen op een zwarten ster met witten
grond, wandelend van de huisdeur
tot de tuindeur, en van de tuindeur
tot de huisdeur terug. En eindelijk
rukte zij de tuindeur open, in haar
hehoefte aan frissche lucht en dronk
gretig den vochtigen zwarten Novem
bernacht in.
En zij keek naar den hemel, of
daar de drukkende wolken niet zouden
scheuren als een voorhang en de
gouden sterren te voorschyn treden.
En toen ze een poosje had gewacht,
kwam er den windvlaag, die zy met
genot op haar brandende oogen voelde,
als een koele, zachte onzichtbare hand.
En hoog, hoog boven do uitéén-
gescheurde wolken zag zij twee groote
mooie sterren stralen, rein en liefdevol,
als twee oogen. En zy strekte de
armen uit naar den wind, naar de
sterren en zij fluisterdeO God
o God!
Henriette! riep de moeder uit
de huiskamer, met haar gemelgke
stem, het tocht zoo, kyk toch eens
of er een deur openstaat!
Henriette deed de tuindeur dicht
en ging op de trap zitten. Haar hart
klopte, haar handen beefden. Even
maar, even... en dan weer aan het
kousenmazen en aan 't zeuren met
mama over boter en vleesch, in de
bedompte kamer, waar zelfs de kana
rie de lust tot zingen was vergaan.
DOOR
HÉLE NE SWARTH.
1)
Met zacht geruisch van zijde en
discreet gemurmel van lieve zinnetjes,
waren de laatste visites verdwenen
achter de zware donkere portière en
nu reed hot laatste rijtuig weg.
Een beetje moe en hoofdpijnach
tig, strekte mevrouw van IJpeuber-
chen zich uit op de chaise longue en
Rity schikte de satijnen kussens tot
stoun van hoofd en rug en elleboog
en spreidde een chale over haar voe
ten been.
Toen ging Rity in een laag stoel
tje bij het vuur zitten en nam een
peuterig wit haakwerkje uit eeu ele
gant werkmandje dat, naast een slank
vaasje met mimosa, op een brons
peluche tafeltje stond.
Mevrouw van IJpenberchen kneep de
oogen dicht als een poes, gaapte be-
hagclijk, zuchtte van verlichting. Het
vriendelyk visitelachje had afgedaan
zg kon een uurtje sluimeren vóór
het diner, er zou nu toch geen mensch
meer komen.
Rity was ook moe. Zg had zich
erg ingespannen om de conversatie,
die wel eens kwynde, levendig te
houden. Graag was zg even naar
haar kamer gegaan, maar dat durfde
zg niet te doen.
Er waren veel meisjes zonder for
tuin die Rity benijdden. Dat wist zij
wel en zg glimlachte er bitter om.
Had haar stervende moeder het
niet als een voorrecht beschouwd
dat de toekomst van Marie verzekerd
was?
Had Marie zelve het geen uitkomst
gevonden dat de ryke douairière zich
haar lot aantrok
Uit vriendschap voor Marietje's
moeder, met wie ze in haar meisjes
jaren bad schoolgegaan, maar die
zy later uit het oog bad verloren, had
mevrouw van IJpenberchen de ouder-
looze in huis genomen. Zy deed er
een goed werk aan en zij zocht
juist een dame de compagnie, met
een jong innemend gezichtje en een
zacht karakter. Toevallig bood zich
deze gelegenheid aan om zichzelve
en het arme kind genoegen te doen
en lief gezelschap met gestreelde ei
genliefde te vereenigen.
Rity, zooals mevrouw haar liefko
zend had omgedoopt, (zg vond Marie
zoo alledaagsch) zag er heel gedistin
geerd uit. Haar moeder was dan ook
van deftige familie en had de wereld
dapper getrotseerd door een mésalli
ance. „Prinsesje" werd Marie door
haar kennissen genoemd om haar
slanke figuur en haar voorname hou
ding.
De elegante japonnen, die haar
beschermster by haar eigen naaister
voor haar liet maken, droeg zy alsof
zy niet gewend was aan goedkoope
stofjes, door een onhandig naaistertje
tot sjofele jurken verknipt. Zij be
hoorde zoo te huis in de ruime ryk-
gestoffeerde vertrekken, met hooge ge
schilderde plafonds en mollige tapy-
ten, waar de stap in wegzonk. Rity
was geen vulgair burgermeisje, geïm-
timiteerde door een weelderig omge
ving, blozend en met een plat accent.
Haar gezichtje was bleek en fijn,
haar banden blank met blinkende
rozenagels aan slanke vingertoppen.
Zg bewoog zich in het patricier-huis
alsof ze er in geboren was.
En toch was haar alles nieuw in
den eersten tijd, maar dat wist zij
met tact te verbergen. lu stilte ge
noot zij van al de ongewone weelde-
sensaties: de breede fluweelzachte
loopers op trappen en corridor, dem
pend den klank van eiken voetstap,
de mooie roodvlammende vuren in de
haarden van staal, de tafel sierlyk
met oud familiezilver en kristal, het
fijn menu, de bloemen, zelfs s' winters,
vazen en kelken
O zg had altijd zoo naar weelde
en voornaamheid verlangd! zg had
zich zoo misdeeld gevondenzy had
er zich zoo dikwijls de oogen om rood
geschreid
En nu had zy dit alles. Nu moest
zij ook tevreden zyn.
Zij woonde al drie jaar by mevrouw
van IJpenberchen en nog altijd was
haar beschermster goed voor haar.
Kwam de oude, al wat sukkelende
vrouw te sterven, dan zou zij Rity
zeker niet onverzorgd achter laten.
Wol was zy soms een beetje lastig,
wat kribbig, maar ook met haar moe
der, die door tegenspoeden fatsoen
lijke armoede voor haar tyd vergrysd,
verzwakt en verbitterd was, had Marie
dikwijls geduld noodig gehad. Ook
was Rity overtuigd dat mevrouw van
IJpenberchen, op haar eigenaardige
zelfzuchtige manier, wèl van haar
hield: de oude mondaine kon Rity
niet missen. Rity was nu eenmaal
haar lieveling, haar protegeetje.
Het eerste jaar na den dood van
haar moeder had Marie in officieel
veroorloofde melancolie weggemy-
merd. Toen haar beschermster een
opgewekter toon en een vroolijker
gezicht van haar eischte, had zy haar
tranen ingeslikt en zoetjes aan come-
die leerde spelen:
In de vrye uurtjes die mevrouw
van IJpenberchen haar overliet, dacht
Rity veel en ernstig na.
Zij was nu drie-en,twintig jaar; zij
had nog nooit een aanzoek gehad.
Waarschgniyk zou ze wel nooit trou
wen. De weinige heeren die zij ont
moette, vonden haar misschien wel
mooi en aardig, maar dachten er niet
aan, hand en naam te bieden aan het
gezelschapsjuffertje van mevrouw van
IJpenberchen.
Hoe was ze er toe gekomen, om
het afhankelyke, het parasitische van
haar toestand te kunnen voelen?
Hoe was haar eergevoel ontwaakt
Meisjes die zy kende (een intieme
vriendin had zij niet) gaven taal of
muziekles, zorgden voor hun eigen
onderhoud, hielpen soms zelfs jongere
broertjes en zusjes of gebrekkige
ouders met het zuur verdiende geld.
Vroeger had zy die slachtoffers van
plicht altijd beklaagd. Vroeg opstaan
en, weer of géén weer, op bepaalde
tijden naar school of altijd dezelfde
huizen, een simpel zwart japonnetje
aan en een regenmantel met opflap-
perende pélerine, den stap bezwaard
door logge overschoenen, de uitge
spannen parapluie krakend boven haar
hoofd en dreigend om te slaan, bg
eiken straathoek.
Met een minachtend lachje had zg
vroeger, van uit de warme kamer,
die arme „jufjes" over de bruinbeslyk-
te gracht zien worstelen met regen
en wind, hygend haastig om toch
vooral op tijd te zgn.
Nu begon zij die arme „jufjes"
met geheel andere oogen aan te zien.
Zg was ook in betrekking, al werd
zij uit beleefdheid „het logeetje" van
mevrouw van IJpenberchen genoemd.
Logeetje! Gezelschapsjuffrouw!
en met wolkon arbeid betaalde zy het
weeldeleven dat haar weldoenster haar
gaf?
Mot theeschenken, kopjes wasschen,
beurtelings een Franschen roman en
een Hollandsche preek voorlezen, de
kuurtjes en humeurtjes van mevrouw
zoetsappig verdragen, de leemten van
het gesprek over koetjes en kalfjes
aanvullen als mevrouw haar jour
had.
Was dat werken? was dat leven?
O zij deed ook wel mee aan de
gemakkelgke philianthropie van ryke
damesfraaie handwerken voor fancy-
fairs en verlotingen, sokjes en rokjes
voor arme kindertjes
Maar dat eerlyke en edele dat
lang in haar gesluimerd had, ont
waakte, ontbloeide, en groeide, hoog
opschietend in haar gemoed.
Zij was geweest als een arm ver
kleumd en uitgehongerd kind, dat
gedachteloos zich laat koesteren en
te goed doen.
Maar nu was zy een mensch, geen
kind meer. En zg begreep dat zg
genadebrood at.
Nooit was het uitgesproken in haar
byzijn, dat beschamend woord, en
toch klonk het haar in de ooren en
liet haar rust nog duur.
Hoe was ze er het eerst aan ge
komen in een boek misschien.
ja, nu erinnerde zy zich hoe in
een trouwens onbeduidend novelletje,
in 't een of ander tijdschrift, dat woord
haar pynlyk had doen blozen en diep
doen peinzen over haar toestand in
dit huis.
Ze had niet verder kunnen lezen.
De woorden golfden haar in slinge
rende rijen voor de oogen en vóór
haar schemerenden blik bleef alleen
dat éene woord met tergende duide-
lykheid staan.
Toen was er een schuchterheid
over haar gekomen die Prinsesje niet
eigen was. Iets weifelends in houding
en toon, iets verlegens, als van een
eenzelvig kind dat bij vreemde men
schen uit logeeren is gestuurd. Het
woord vervolgde haar aan tafel bg
eiken maaltgd, 's avonds, als de thee
geurde in dejapansche kopjes,'s nachts
alszij om- en om woelde in haar bed en
niet slapen kón, maar aldoor moest
denken, denken. 's morgens weer,
als zij haar toilet maakte en 't haar
hinderde dat elk kleedingstuk haar
gegeven was, 's middags, als zg in
het coupeetje visites ging maken
met mevrouw.
En het werkelooz9 nuttelooze
leventje van visites, dinertjes, soi-
reetjes, van onbeduidend gebabbel
en oppervlakkige lectuur verveelde,
ergerde, walgde haar.
O vry zgnhier vandaan 1 werken
voor haar eigen brood, werken met
al de energie die het verslappend
weeldeleven nog in haar over had
gelatenZelfstandige ontwikkeling,
strijd om het leven, om een heel
ander en veel edeler leven dan dit
schynleven, waarin haar pcrsoonlyk-
heid onderging
Maar wat kon zg doen
Wordt vervolgd).
Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES. te Haarlem.