„Als de Seringen bloeien".... DOOR HÉLÈNE SWARTH. 1) 5 Mei 188 De seringen staan in bloei. Ik heb ons tuintje geplunderd, om mijn kamertje te vullen met mijn lievelingsbloemen en nu geuren ze in vazen en glazen om mij heen. Ik heb het venster wijd open gezet, om den heerlijken blauwen hemel te zien en de lente komt binnen met zachten frisschen morgenwind, met warmeD, gouden zonneschijn en zij kijkt mij zoo vriendelijk aan met haar helder blauwe oogen en zij streelt mijn haar en mijn wangen zoo hartelijk met haar geuren-adem en zij kust mij zoo innig met haar lippen van zonnegloed dat mijn hart opspringt van vreugde en weeldetranen mijn blik verduiste ren En ik wil toch schrijven; ik moet toch schrijven hoe gelukkig ik ben. Eigenlijk ben ik nog niet heelemaal gelukkig, maar ik hoop, ik droom Een zalig voorgevoel vervult mijn ziel. Ik kan het nog niet bevatten, ik durf er nog niet aan gelooven en toch Hij komt, George, mijn George zal komen Eer de serin gen zijn uitgebloeid, ben ik zeker van mijn zaligheid! Ik schrijf maar om mijn hart lucht te geven en wat tot bedaren te komen. Ik kan toch niets uitvoeren vandaag. Als ik een boek doorblader, dansen de letters voor mijn oogen en ik voel in mijn vingers een trilling die mij belet, een handwerk op te nemen. Ook kan ik niet lang blijven zitten is spring telkens op en loop heen en weer in de ka mer, of verkoel mijn gloeiend gezicht in de frissche seringen. Van tijd tot tijd maak ik een wandelingetje in don tuin, die wel wat klein is en waar het draaien om de ovale grasperken mij een duizelig gevoel geeft, en dan kijk ik naar het jonge groen en de knoppende bloemen, alsof ik dat alles nooit meer had gezien. O, ik ben zoo blij met de lente! ik ben zoo dankbaar voor het leven! 't Is me of ik mijn armen om een boomstam moest slaan en de jonge bloemen kussen en op de knieën val len, in een extase van aanbidding, om God te danken voor mijn geluk. Wat ben je vroolijk vandaag I beet Sophie mij toe, die ik ontmoette op de trappen, terwijl ik juist een juichend lied uitgalmde, vogels die zoo vroeg zingen kriigt de poes 1 7 Mei Gisteren heeft het den heelen dag geregend. De wind loeide in den schoorsteen en het jonge groen had het hard te verduren. Ik hield mij zoo goed mogelijk bezig met brieven schrijven en het afmaken van een paar handwerkjes waaraan ik al lang bezig was. Tot lezen was ik niet in staat en ik had geen moed om mijn gedachten op te schrijven. Een dag boek is een spiegel en mijn eigen gezicht te bekijken verveelde mij. Nog altijd dezelfde spanning, die wel eens pijnlijk wordt. Waar is de vroo- lijke stemming van eergisteren geble ven? Verdwenen met het mooie weer. Ik ben veel te gevoelig voor indrukken van buiteneen verstandig meisje van bijna twintig jaar mag toch geen barometer zijn Vandaag is het wat beter. Tusschen de buien door, lacht de grillige zon, die de wolken herschept in drijvende bergen van zilver en sneeuw. Hij zal niet komen, maar in wan delen heb ik geen lust. Nu wordt de lucht weer loodgrijs. De schimmen van mijn vreugdelooze dagen komen naar mij toe, maar nu wil ik ze moedig en hoopvol onder de oogen zien. Voor den helderen blik der gelukkigen, die eon schoone toekomst tegemoet gaan, wijken de spoken van het verleden. Later zal ik dit dagboek overlezen. met George en het dan verbranden en vergeten voor goed, Als kind was ik niet gelukkig, maar ik geloofde vast dat ik het worden zou en dat is veel. Mijn ouders waren onbemiddeld zij hadden vroe ger geld gehad en waren groot ge bracht in weelde, die zij hun kinderen moesten ontzeggen. Mijn vader was een stil, zachtmoedig man, gebogen door den last der levens en vóór den tijd vergrijsd. Mijn broertje Fred dy, de eerstgeborene, moet een engel van een jongen zijn geweest, zóo mooi, zóo lief, zóo intelligent. Ik heb hem niet gekend, hij stierf kort kort vóór mijn geboorte, maar hij was mama's lieveling. Naast hem was er alleen voor mjjn zusje Sophie plaats in het moederhart Voor mij, de jongste, schoot weinig liefde over. Ik kwam te laat, mijn geboorte baarde niemand blijdschap, noch mijn ouders, die nog treurden over Freddys dood en wier zorgen ik vermeerderde, noch Sophie, die al een groot meisje van twaalf jaar was en mij als een lastpost be schouwde. Ik voelde al vroeg dat ik te veel was. Ik had een teer gestel, mijn hart leed honger. Liefde was het eéne noodige en dat éene moest ik ontberen. Papa keek niet naar mij om, hij had alleen oogen en ooren voor Sophie. Zijn koele onverschilligheid hield mij op eerbie digen afstand Mama daarentegen bruskeerde mij telkens en menigmaal kreeg ik onverdiende straf. Sophie behandelde mij zoo onaangenaam mo gelijk. Zoo werd ik een schuw een zelvig kind, dat opschrikte als iemand haar toesprak en angstig wegkroop in de veiligste hoeken. Als ik alleen was en in een spiegel mijn wit ge zichtje zag met die groote donkere oogen, die zoo droevig in de wereld keken, moest ik schreien zonder recht te weten waarom. Ik hield niet van de huiskamer. Ook heb ik later nooit begrepen hoe onze dichters poëzie in huiselijkheid konden vinden. Hoe somberder en onvriendelijker mijn omgeving was, hoe meer ik mij opsloot in de wereld, die mijn fantasie bevolkte met wel doende feeën, schoone prinsessen, dappere konigszonen en dartele pages. Toen ik te groot werd voor de sprookjeswereld, droomde ik van den hemel, van stralende engelen met blanke vleugels en sterren in het blonde haar, liefelijke troosters die mij omzweefden en vriendelijk wezen naar omhoog Met poppen speelde ik wel, maar anders dan andere kinderen. Ik zat niet aan moeders schoot kleêrtjes te naaien voor mijn lievelingen, maar fluisterend, in een stil hoekje, vertelde ik hun verhalen, die ik zelve onder 't vertellen improviseerde. Soms kuste ik, ln een vlaag van teeder- heid, mijn liefste pop al de verf van de wangenden volgenden dag liet ik haar weer links liggen, met het wanhopig besef dat ik mijn liefde verspilde aan een levenloos wezen. Kinderen moeten eerst bemind wor den, daar hebben zij recht op. Altijd geven en nooit ontvangen maakt ook den rijkste arm op den duur. Over 't algemeen was ik gehoor zaam in huis en arbeidzaam op school Ik leerde gemakkelijk, ijverig bij de buien, soms dagen achtereen verdiept in droomen. Zelden werd ik geprezen om wat ik wél deed, maar scherp werd mijn minste vergrijp gelaakt en bestraft. Mijn vurige natuur, die ik echter spoedig leerde bedwingen, barstte wel eens los in heftige drift buien, waarover ik mij later erg schaamde. Op school ging het zooals in huis niemand bemoeide zich met het stille bleeke kind, dat zelden vroolijk keek en geen lust had in meespelen. Zoo werd ik langzamerhand zeven tien jaar Mijn opvoeding werd nu als voltooid beschouwd. Toen ik van school was genomen, wist ik met mijn leegen tijd geen raad. Mama kibbelde met Sophie en Sophie koelde haar boozen luim op mij. Sophie was juist toen bizonder snibbig; zij had haar dertigsten verjaardag achter den rug, die dag waarvan een Fran- sche dichter zegt: »ce jour triste, Si triite que nut coeur de femme n'j résiste," terwijl een ander gewaagd van „le glas de la trentaine." Sophie, met haar vorstelijke figuur en haar classiek mooi gezicht, had er op gerekend een „goede partij" te doen en mama had haar, niet minder dan papa, in dien dwazen waan versterkt. Ik zeg dwazen waan, want er komt geen heer onder de zestig jaar over onzen drempel. Ook placht ik ons huis „een klooster zonder God" te noemen, niet dat mijn ouders niet trouw eiken Zondag naar de kerk gaan, uit gewoonte, meestal vergezeld van Sophie, die er de blik ken der vromen van het sterke geslacht tot zich tracht te trekken, maar er heerscht een drukkende atmosfeer in huis, een plat-prozaïsche levensopvatting. Er wordt altijd ge klaagd en getobd en meest over geld. Ik, die gebrek aan liefde zooveel smartelijker vind dan gebrek aan materieele welvaart, heb een verach ting voor geld behouden, die mij als excentriek brandmerkt. O die tijd van afmattende verve ling in de ouderlijke woning 1 Dat laat opstaan 's morgens, om een uurtje minder in het gezelschap van mama en Sophie door te brengen Dat loome, droomerige zitten naaien, terwijl mijn geest zich te vergeefs afpijnigde om een uitkomst te vinden uit dit doodend bestaan 's Middags moest ik boodschappen doen met Sophie of visites met mama, bij bejaarde dames, die klaagden over de meiden of het druk hadden over schoonmaak en inmaak, recep ten van huisgebak ten beste gaven en mijn toilet ontleedden met een kritischen blik en kwalijk onverholen geringschatting. Sophie deed wonderen met het weinige kleedgeld, dat wij elke maand kregen. Zij zag er altijd keurig uit, met snoeperige hoedjes, die zij zelve maakte en japonnen, die zij zelve knipte en naaide. Ik met mijn onhan digheid verknipte meestal de stof en Sophie had geen geduld om mij te helpen. Na eenige mislukte pogingen, verloor ik den moed en belastte ik een pasbeginnend naaistertje met het maken van mijn kleêren die ik zoo lang mogelijk droeg, om wat over te sparen voor boeken. Lezen was mijn heul en troost. Gelukkig bezit papa eenige werken die telkens weer met nieuw genot ter hand genomen werden, maar de voorraad was gauw uitgeput en ik dorstte naar meer. Kocht ik van tijd tot tijd een boek, dan moest ik van mama hooren dat mijn toiletgeld be stemd was om mij te kleeden en niet om boeken aan te schaffen. Sophie, zeer vindingrijk in kleine maar scher pe hatelijkheden, liet niet na er het hare bij te voegen. Elk boek op mijn slecht voorzien boekenrekje herinnert mij aan de onaangenaamheden, die ik er voor had te doorstaan. Soms maakte ik 's Zondags, na de koffie, een buitenwandeling met papa. Arme vader! Nu hij rust in de scha duw van de oude taxis en treurwilgen, op het stille verre kerkhof, berouwt het mij dat ik hem niet warmer heb liefgehad. Mama en Sophie maakten hem het leven zuur met getob en getwist, maar toch bleef hij zijn oud ste dochter aanbidden. Hij wandelde ook alleen maar met mij, als hij Sophie niet mee kon krijgen. Wij praatten niet heel veel samenik was week gestemd jegens hem, maar ik durfde het hem niet laten blijken. Ik begreep hem, maar hij begreep mg niet en er was moed noodig om den scheidsmuur tusschen zijn hart en het mijne te verbreken, meer moed dan mij, angstvallig kind gegeven was. Gelukkig had ik een vriendin, Mathilda van Beke, een geestig meisje dat ik op school leerde kennen. Wij vormen zulk een contrast, dat de menschen die ons samen zien niet kunnen gelooven aan zielenverwant schap tusschen die mooie blondine, met haar frissche bloesemwangen en haar zonnige blauwe oogen, schalksch tintelend van levenslust, en dat slanke bleeke meisje, met zwaar, zwart haar en donkere oogen, waarin een wereld van gedachten slaapt onder een sluier van schuchterheid. Wij vullen elkan ders leemten aanMathilda is mijn vrooljjkheid, ik ben Mathilda's levens ernst. Ik had al veel teleurstellingen ondervonden, eer ik mijn vriendschap aan Matilda schonk. Angstig had ik de fijne voelhorens uitgestrekt, maar meer dan eens had ik ze al terug getrokken een daad éen enkel woord soms deed mij beseffen dat ik mij had vergist. Door zwijgend lijden was mijn geest vroeg gerijpt. Mathilde van Beke kwam tot mij en toen zij de eerste schrede had gedaan vloog mijn hart haar tege moet. Uit mijn stille tranen en haar troostrijken glimlach werd onze vriend schap geboren, als een bloem, die gewacht had op regen en zonneschijn. Die lieve Mathilda. Zij heeft geen moeder meer; zij is de oudste van een groot gezin en haar broertjes en zusjes noemen haar mamatje. Nog hoor ik haar vertellen van haar goede papa, van de wilde jongens, van de lieve meisjes. Als zij van de kost school kwam, moest zij de bestiering der drukke huishouding op zich nemen. Zij zag niet erg op tegen die zware taak, die flinke blijmoedige Mathilde. Ik, die zoo heel anders was, bewonder de haar. Wij gingen tegelijk van school, dat was een groot verlies voor mij. Zij woont te A. en brieven moesten onze intieme gesprekken voortaan vervan gen. Ik, die niets bizonders te doen had, maakte veel werk van mijn cor respondentie, maar Mathilde had het altijd zoo druk met de huishouding en met haar moederschap over Jo en Willy en Rika en Lisy, dat er weinig tijd overschoot voor lange epistels. Meestal eindigden haar brieven dan ook in dezen trant: „Ja, nu kan ik heusch niet langer met je babbelen. Kaatje komt mij telkens storen en straks komen de kinderen uit school, als verhon gerde wolven, en moet ik mijn volkje den mond stoppen met boterhammen. Houd je goed, lieve schat!" Ik zat dus maar te dwepen met mijn lievelingsdichters of te mijmeren over het leven in 't algemeen en het mijne in *t bizonder. Wordt vervolgd). Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1900 | | pagina 6