BRIEVEN. BIJ EEN STERVENDE. DOOK HÉLÈNE SWARTH. 2) Hij had haar ontrukt aan een wreeden vader, die uit ydelheid en geldzucht de zwakke gezondheid van zijn kind had geknakt. Het vroeggerijpt talent van Rita was haar ongeluk geweest. Eenig kind van ouders, die arme lijk van muzieklessen leefden, was zij, na den dood van haar jongge storven moeder, door haar vader geëxploiteerd. Hij maakte kunstreizen met het wonderkind, dat zoo goddelijk viool speelde en daarbij zulk een mooi interessant gezichtje had. Hoe het tenger kind geplaagd en geslagen werd door den vader, die haar met stralende oogen opleidde in concertzalen, wie wist en wie vroeg daarnaar Eens, in de pauze van een concert waar zij zichzelve had overtroffen, was zij bewusteloos neergezonken. Dr. Albert van Hoven was haar te hulp gekomen en had vader en doch ter naar hun huis vergezeld. Uit bewondering en medelijden werd zijn liefde geboren. In haar diepe donkere oogen lag zwijgend lijden en stil verlangen naar sympathiein haar teeren blanken boezem lag de kiem van de tering. De practische arts met zijn onfeil bare diagnose worstelde in zijn bin nenste met den vurigen minnaar. Hij wist welk een leed, welk een verlies hem wachtte, als hij dat arme zieke meisje nam tot vrouw. Hij wist het en zijn groote liefde verblindde hem niet voor de toekomst, toen hij besloot, zijn lieve Rita de eenige gelukkige jaren te geven die het gevierde wonderkind beleven kon. Zij had hem lief en vol vertrouwen zag zij op tot hem, haar knappen dok ter, haar schat, haar Al. En hij koesterde haar aan zijn hart en zij voelde zich veilig in zijn armen en hij was haar een god, die haar leven in zijn handen hield. En du moest zij sterven; haar god was maar een machtelooze mensch. Hij sloeg zich voor het hoofd met de gebalde vuist en stampte in zijn drift op het vochtig grint. Toen stond hij op en veegde ruw de tranen weg, die nog druppelden in zijn baard. Toen hij de ziekekamer weer be trad, stond het kamermeisje, dat bij de jonge vrouw had gezeten in zijn afwezigheid, bescheiden op en trok zich in een nevenvertrek terug. Was Rita zoo veranderd in dien korten tijd? 01 verbeeldde hij zich dat maar? Hij was toch niet lang weg geweest. Zij reikte hem de waswitte door schijnende hand en zei Almijn Alga nu niet meer weg! weet je nog wat je me altijd hebt beloofd? Zij hijgde en moest even rusten. Hij nam het glas wijn en wilde haar laten drinken, maar zjj weerde het af en zei Neenik heb niets meer noodig dan jou Je weet wel; ik wou zoo graag sterven in je ar men kom nu Hij sleepte een stoel bij de chaise longue, ging zitten en nam haar koud bleek gezichtje aan zijn borst, het smal vermagerd figuurtje, zoo nietig in de wijde, wollen plooien van den witten peignoir, omringend met zijn krachtige armen, die haar niet konden beschermen tegen den dood. Door de reten der jalouzien pie pelde het bleekgele licht van de sobere Octoberzon en zweefde een zachte geur van heliotrope en late rozen. Ja, zoo is 't goed, zuchtte zij tevreden, geef me nu een kus, Al Hij kustte haar voorhoofd, haar wangen, haar mooi bruin kroeshaar, eerbiedig en zacht, met ingehouden teederheid. Mijn bloemetje, mijn vogeltje, mijn lief vrouwtje... mijn kind! Je bent zoo goed, Al, je hebt me zoo gelukkig gemaakt Een poos lag zij stil in zijn armen hij luisterde angstig naar haar adem haling en hoorde het bonBen van zijn eigen hart. Hij kuste haar gesloten oogen, en zij sloeg ze op, met een blik waarin al de liefde van haar hart lag. Nog één kus dankmijn Al! Zij drong zich dichter aan zijn borst, bood hem voor 't laatst haar bleeken mond en terwijl hij de beven de lippen op de haren drukte, gaf zijn den geest. Lang hield hij nog zijn doode in de armen, toen legde hij haar op de chaise longue en weende laDg en hopeloos. Zij had haar einde voelen naderen en zij had niet in bed willen sterven, maar zoo, aan zijn hart dat haar zoo zalig had gemaakt. Nu was hij weer alleen. Zij had hem geen kind nagelaten, dat hem met zoete tyrannie aan het leven kon hechten. En toch en toch, 't was beter zoo. Geen kind om angstig op te kwee- ken als een fijn, tenger serreplantje, geen kind om in de knop te zien verwelken aan de kwaal die zijn moeder had vermoord. Hij kuste de oogen van zijn doo de; nooit zouden zij hem verwijtend aanzien uit een lijdend kinderge laat. Toen liet hij de gordijnen vallen. In 't voorbijgaan stiet hij tegen het lichte tafeltje en door den schok vielen twee donkerroode begonias, ontbladerd, op het witte kleed der doode, als tranen van bloed. DOOR HÉLÈNE SWARTH. 1) In het zwart, als een weduwe, zat zij bij het vnur en brak de zwarte lakken open, waarmee de pak jes waren gecacheteerd. De brieven sneeuwden haar in den schoot. Zacht liet ze er de witte hand over glijden en haar bleek gezichtje werd nog een tintje bleeker. Zou zij ze overlezen zich nog eens het hart openscheuren Dat had zij immers al gedaan, toen zij ze inpakte om ze hem terug te zenden. Nu had hij geschreven; Vernietig mijn brieven. Dat moest zij dan ook doen, hoe eer hoe beter. Als het offer gebracht was, bleef haar tijd genoeg over om te weenen. Ja, tijd genoeg, haar leven lang! Kom, nu moest zij ook flink zijn en trotsch en niet wegsmelten in weemoed, omdat zij afstand moest doen van die brieven! Als zij ze hem terug had gezonden, was zij ze immers evengoed kwijt geweest. Ja, maar dan had hij ze in handen gekregen, ze misschien nog eens gelezen, wie weet? Juist, dat wilde hij vermijden; 't moet ook vreemd en pijnlijk zijn, liefdewoorden over te lezen, waar van men niets meent en voelt. Zij kon het toch niet laten, de eerste liefste brieven nog eens in te kijkenzij was er zoo blij mee ge weest, zij had er zoo mee gedweept, zij kende er passages van uit het hoofd. Een paar groote tranen welden langzaam uit haar sombere oogen en liepen langs haar blanke wangen tot de mondhoeken, waar zij er het zout van proefde. Zij wisschte ze haastig af, met een bitter lachje. De brieven moesten niet nat van tranen worden, dan zouden ze niet goed branden. Maar ze aarzelde nog; waarom zou zij de brieven, die haar zoo dierbaar waren niet redden? Geen mensch zou 't weten en zij had dan nog iets uit den goeden ouden tijd van zijn liefde. Neen, neen, dat zou niet eerlijk zijn. Hij had haar al haar brieven teruggezonden, niets had hij gehouden, zelfs niet de mooie passa ges uit haar lievelingsboeken die zij voor hem placht over te schrijven, omdat hij haar had wijsgemaakt dat al wat haar trof hem interesseerde. Zij verscheurde een, twee brieven en gooide de stukken in het vuur, dat helder opvlamde en het krullend papier hongerig verslond. Ja, maar misschien had hij er mee bedoeld dat ze er mee kon doen wat haar 't best dunkte: ze ver nietigen, als zij er niet meer aan hechtte; of ze bewaren, als zij dat liever deed. Wie weet? hij kon zoo raadsel achtig schrijven, zij had hem zoo dik wijls verkeerd verstaan. Neen, zij zou ze verbranden, allen, niets mocht zij redden uit den schip breuk van haar geluk. Zij had immers haar eigen brieven nog, die geel mochten worden in eene lade van haar schrijftafeltje, en die ze over mocht lezen tot zij oud was en grijs, haar onvervreemdbaar eigen dom. Ellendig, die conventie toch! Was 't niet genoeg dat de band verbro ken, de toekomst leeg en donker was? Waarom kon de erinnering niet ongeschonden blijven? Ja, maar waarom had zij dan haar brieven teruggevraagd? Neen, 't was beter zoo, de doode liefde moest begraven worden. Even min als het symbool van trouw, de verlovingsring aan haar vinger, mocht zij zijn brieven houden, om haar te vleien met een illusie. Want het was toch niets meer dan een illusie geweest. En terwijl zij eerst langzaam toen sneller, met de slanke vermagerde vingers, waaraan zij geen ringen meer duldde, sinds zij de zijne had moeten afleggen, de brieven ver scheurde, werd het haar klaar, dat ze in hun de schepping van haar droomen had liefgehad. Zoo was 't hem zeker ook ge gaan Zij hadden zich beiden vergist waarom waren zij dan zoo verbitterd gescheiden Zij had het niet spoedig begrepen en, toen zij 't eenmaal begrepen had, sloot zij de oogen om niet te zienzij was nu eenmaal zoo innig gehecht aan den man dien zij zoo groot, zoo goed, zoo edel in het licht van haar liefde had gezien. Zy wist, en zelve had zy 't wel verkondigd zoodra de man klein wordt in de oogen van de vrouw die minnend tot hem opziet, slaat het stervensuur van haar liefde. En zy had hem klein gezien en zij had lang gevochten met de koude teleurstellende werkelijkheid, gestre den om het bestaan van haar mooie lieve liefde. Nu waren al de brieven verscheurd, nu vlamden ze allen in het haard vuur, nu was 't volbracht Stil zat ze in het lage fauteuiltje strak starend in het vuur dat haar verlichtte met rozegloed, een klein tenger zwart figuurtje, de handen roerloos in den schoot. En hier en daar bleef nog een woord lang leesbaar, eer 't werd verslonden door het vuur, een woord van teederheid, een belofte van trouw: mijn lieveling voor eeu- wis niets kan ons scheiden dan de dood En op andere brieven van later datum, waren sporen van tranen, bittere tranen op bittere brieven ge vallen uit haar oogen, die zoo veel hadden geweend om hem. Wat keek zij altijd in hoopvolle spanning naar den brievenbesteller uithoe vroolijk vloog zij de trap af om den verwachten brief uit de bus te halen en, blij met haar buit zich op te sluiten in haar kamertje om te genieten van zijn liefdewoor den, om met een blos van jeugdige opgewondenheid, den brief te druk ken aan haar warme lippen, aan haar jagende borst! Die tijd had niet heel lang ge duurd. De spanning werd angstig en het kleppen van de brievenbus klonk haar niet meer in de ooren als muziek. Harde woorden, onrecht vaardige verwijten vervingen de teedere liefkozingen van zoete vlei woordjes, als met een kus aan 't oor gefluisterd, van heerlijke plan netjes voor een zonnige toekomst. Ën de de band werd al losser en de toon werd al koeler, tot zy niet langer weifelen en wachten mocht O de ijzige adem van die martel- brieven Nog nooit hadden zij zooveel gloed verspreid als nu ze in vlammen opgingen. En in dien gloed zat zy te staren als in het avondrood van haar liefde, tot ook de laatste brief in rook was opgegaan. 't Werd schemerdonker in de ka mer en huiverig, ondanks het vuur, stond ze op en ging naar het ven ster, met die eigenaardige onbewuste behoefte om naar buiten te kyken, als 't ons te eng wordt in huis. De yzige winterlucht was rood van de ondergaande zon. Helder en hard stonden huizen en boomen afgeteekend op de vlammende lucht. Nu tuurde ze in de fijne reine he melkleuren, even strak als zooeven in het vuur, als wilde zy haar oogen vullen met de weemoedsvolle schoon heid van den stervenden winter dag. En toen het laatste rood was weg gesmolten in den kleurloozen avond hemel, keerde zij weer bij het smeu lend vuur en belde om licht. Lieve hemeltje, zei de meid die de lamp binnenbracht, mankeert u wat, juffrouw? U ziet zoo bleek als een doek. Ik heb wat hoofdpijn, jokte ze onverschillig. Haar eigen stemgeluid klonk haar vreemd, Zag zy waarlijk zoo bleek Toen de meid weer weg was keek zy in den spiegel. Wordt vervolgd). Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1900 | | pagina 6