EEN VERJAARDAG.
EEN VERGISSING.
DOOR
HÉLENE SWARTÏÏ.
2)
Dat graf was haar een mijlpaal.
Zij was nu dertig jaar geworden, zij
moest, niet durvend denken aan de
toekomst, haar blikken laten weiden
over den afgelegden weg.
Lang en grauw, eentonig en leeg
waren de jaren van haar jeugd voor
bijgegaan
Haar jeugd, hopeloos koud en treu
rig als de ouderdom van anderen
Haar hoofd was klaar en koel
zij wist nu heel goed dat het Fabrice
niet was dien zij betreurde, maar de
zonnige illusie van haar jeugd.
't Was niet den harteloozen wuf-
ten knaap die uit haar leven was
weggefiladderd als een vlinderzij
besefte wel dat zij, met hem getrouwd
ook niet gelukkig was geweest.
Maar 't was haar jeugd, haar lieve
doode jeugd.
DOOR
HÉLÈNE SWARTH.
1)
Zij hadden een heerlijken Meidag
samen doorleefd, en nu rustten ze
in den tuin op een bank.
Zij waren sinds drie maanden ver
loofd en nu logeerde Adèle bij haar
aanstaande schoonouders.
Zij was vroeg opgestaan, blij met
de blauwe lentelucht en met den
helderen zonneschijn en vóór het
ontbijt was zij al even den tuin
ingeloopen, om alleen te zijn onder
den vrijen hemel met haar groot
geluk.
Over de groene velden en weiden,
waarvan de tuin door oen bloeiende
meidoornheg gescheiden was, lag de
warme wazige goudglans van een
mooien lentedag. De wind was koel
en zacht en fluisterde prettig in het
jong popelend groen, de vogels waren
druk en lustig, opwekkende geuren
van seringen en bloeiende vrucht-
boomen vervulden de streelende lucht.
Adèle ging aan 't neuriën met de
vogels. De toekomst lag zoo zonnig
en zorgeloos vóór haar en 't was
toch zoo heerlijk, bemind te zijn.
Hoe was 't toch mogelijk, zoo lang
in bed te blijven, niet zoo vroeg
mogelijk te genieten van zulk een
morgendacht zij, toen ze een poosje
alleen had rondgewandeld.
Daar kwam hij, haar Henri;
moest ze een beetje boudeeren omdat
hij een uur later dan zij was opgestaan P
Neen, zij had er het hart Diet
toe, met uitgestrekte handen ijlde
zjj hem tegemoet, sloeg hem de
armen om den hals en kuste hem
goeden morgen met een kinderlijken
klapzoen en beknorde hem vroolijk,
met schalksch opgeheven vinger.
Henri bekende lachend schuldnu
ja, hij was lui geweest, hij had zich
verslapen, maar de dag was nog
lang en zij zouden er van genieten.
Hij kuste haar mooie reinblauwe
oogen, die zoo liefdevol tot hem
opzagen en troonde haar mee naar
de huiskamer.
Na het ontbijt nam hij haar naar
zijn studeerkamer mee. Hij had nog
wat te doen, niet veel, een paar
brieven te schrijven, eer ze uit konden
gaan, maar hij vond het zoo gezellig
als zij bij hem zat, al was ze zoo stil
als een muisje.
Zij had al haar eigen plaatsje in
zijn schrijftafel, en daar zat zy te bor
duren dan leek het of ze al zyn
vrouwtje was.
Toen de brieven klaar waren, na
veel oponthoud, want hij kon 't toch
niet laten zyn meisje van tijd tot
tijd eens een woordje en een kus
te geven, gingen zy samen wielryden.
Hij had het haar geleerd en zij
vond het heel prettig. Zy kon 't
al heel goed, en zat wat kranig op
haar driewieler, het witte petje op
het lichtbruin kroeshaar, rhytmisch
trappend met de vroolyke voetjes,
het slanke figuurtje buigzaam in de
witte flanellen blouse en den sluiten
den marineblauwen rok.
Een heel eindje boven den grond,
gedragen door den vluggen vélocipède,
gewillig als een levend dier, een paard
je van staal dat zij bezielde met haar
fantasie, dronk zij met genot den
frisschen wind, die haar wangen be-
roosde en haar oogen deed schitte
ren, alleen met hem in de vrije
natuur.
Zy konden niet veel praten, maar
van tijd tot tyd riepen ze elkaar
een schertsend woord toe en, als zy
moe werd, rustten ze even aan den
zoom van den eenzamen weg, in de
schaduw van een dennenboschje, dat
blauwgroen afstak tegen de wolke-
looze lucht.
Tegen koffietijd kwamen zy tehuis
hy hongerig van de rit en met
een glans van levenslust op het
ernstig gezicht, de een beetje stroeve
trekken ontspannen en verjeugdigd
door de frissche jeugd van Adèle
zy, bedwelmd door lente- en veld
lucht, glimlachend, verrukt over het
bijzijn van Henri, naast wien ze ook
weer aan tafel zat. 's Middags een
groote wandeling, dwalen door de
bosschen, plagen, stoeien, droomen
en kussen O hy kon haar kussen
tot ze er van duzelde, tot zy doods
bleek aan zijn borst lag, smeekend
Neen, Henri, neen, niet meer
maar zóo teeder, zóo willoos, met
tranen in de oogen en bevende lippen,
dat hy haar haast niet los kon laten
zy zag er zoo verleidelijk uit, hij
wist zóo zeker dat zij hem blindelings
vertrouwde en in aanbidding tot hem
opzag.
Na 't eten las zy hem verzen voor
zy deed het mooi en hy vroeg het
haar dikwijls. Maar de zin van de
verzen ging voor hem verloren, hy
luisterde alleen naar de muziek van
haar stemgeluid.
Dank, lieveling, zei Henri
en hy trok haar naar zich toe,
maar zij weerde hem zncht af en
hy moest zich tevreden stellen met
haar handen, waarmee hij zoo gaarne
speelde en die zij hem altijd willig
gaf.
Het boek lag op de bank. Heer
lijk, zoo te schemeren I En zy begon
hardop te denken, den blik verloren
in het wegsmeltend avondrood.
Hoe mooi, Henri, die sneeuw
witte bloesemtakken tegen die zachte
rozelucht 1 Straks komen de sterren
ik zie er al een, een heel klein zil
verstipje in het grijzige blauw. Wat
zijn die teer, vind je niet?
Ik zie alleen de fijne tinten
van je lief gezichtje, zei Henrie en
hij schoof wat nader.
Ik heb een zaligen dag gehad,
praatte ze voort, je maakt mij zoo
gelukkig, Henri 1 En zoo blijft het
altyd, nietwaar? elke dag van ons
leven een feestdag!
Ja, altyd zoo.
Hy lei zacht den arm om haar
leest; zy liet hem nu begaan en,
met een diepen zucht van geluk,
ging zij voort
Voor elkaar leven, Henri, hand in
handzie je, ik was nog nooit
gelukkig geweest, je bent mijn eerst
en mijn laatst geluk.
Hij kuste haar voorhoofd, tusschen
het kroeshaar en liet haar leunen
aan zijn borst.
Ik heb sombere kinderjareu gehad
bij mijn oude ziekelijke grootmoeder,
zei ze, in haar behoefte om zich uit
te spreken, en toen grootmoe dood
was werd ik opgesloten in die saaie
vervelende kloosterschool. Ik had
geen ouders, geen zusters, geen vrien
dinnen, ik was zoo eenzaam En
toen ik van school kwam, was 't nog
naarder, bij die stijve nijdige oude
tante, daar verkwijnde ik van verve
en verdriet.
Ja, lieve, ik heb je in geen pret
tige omgeving aangetroffen, dat moet
ik zeggen, maar nu kom je er gauw
uit en dan word je het gelukkigste
vrouwtje dat ooit naar de sterren
keek hoeveel heb je er al ont
dekt
Adèle zweeg een poosje en zei toen
vleiend
Toe, Henri, vertel me ook wat
van je verleden.
Verbeeldde zij 't zich maar of sid
derde de arm, die liefkozend om haar
leest lag?
Zijn je erinneringen zoo treurig,
liefste vroeg zij hartelijk, dan moet
je 't niet doen, hoorl later als ik je
vxouwtje ben en je er behoefte aan
voelt mij ook wat te vertellen van
je leven, zooals ik heb gedaan.
Zy sloeg den arm om zijn hals en
kuste zijn oogen.
De avondwind ruischte koeler in
de boomen, 't werd donker in den
tuin, zij konden elkaar niet meer zien.
Toen overviel Adéle een overwel
digende weemoed. Reactie van de
vroolijkheid, wantrouwen in de toe
komst, wat kon het zijn?
Zij drong zich dichter aan zijn
schouder, als een angstig kind, zij
sloot haar arm vaster om zijn hals
en verborg haar hoofd aan zijn borst.
In haar omhelzing fluisterde hij
teeder
Ja, ik heb je lief, neen, wees
niet bang, Fanny, ik blijf je eeuwig
trouw 1
Fannyhy noemde haar Fanny 1
Haar hart stand even stil. Toen
rukte zij zich los uit zijn armen,
stond wankelend op en zei:
Henri, je vergist je van naam 1
Henri sprong op, doodsbleek; haar
stem klonk zoo heesch, zoo veranderd.
Hij stelde haar voor nog wat te
wandelen in den tuin. In het bleeke
sterrenlicht trof het hem hoe bleek
en ontdaan ze eruit zag.
Zij liep zwijgend Daast hem en
hield haar sleep op, die ze anders
vrij liet slieren over grint en gras,
om met haar beide handen zijn arm
te omvatten.
Henri zocht naar zijn woorden,
verlegen. Hij vond geen passende in
leiding en zei brusk
Kom, kind, je gaat toch niet
boudeeren omdat ik mij toevallig heb
vergist.
Hij wachtte evenAdéle kon niet
spreken. Toen zei hij wrevelig:
't Is toch geen doodzonde, zou
ik denken, dat kan de beste gebeuren.
Adéle keek hem aan, terzijde, met
groote, verwonderde oogen. De maan
was nauwelijks opgegaan, blank in
den bleekblauwen hemel en liet haar
koel helder licht sneeuwen in de open
plekken van den tuin.
Voor 't eerst sinds zij hem kende,
trof het haar dat hy er niet jong
meer uitzag, voor 't eerst hoorde ze
iets hards, iets onaangenaams in zijn
stem.
En zij rilde als van koude in de
zachte lentelucht.
Wie is Fanny vroeg zy toon
loos.
Zjj was, verbeterde hij, een
meisje dat veel van mij hield.
En jij van haar?
Ja, zeide hij, laat de dood6n
rusten, geloof me, Adéle, dat is altijd
het best.
Je waart toch niet met haar
verloofd
Neen heusch niet, 't was maar
zoo'n verliefdheid, een stroovuurtje,
en 't was maar toevallig dat ik dien
naam noemde, bij vergissing. Toe,
wees nu niet boos en laat onB niet
heerlijken avond bederven om een
beuzeling.
Maar zij liet zich niet genaken en
vroeger dan gewoonlijk trok zij zich
naar haar kamer terug.
Daar ging zij op haar koffer zitten,
de handen gevouwen om de knieën
en dacht en dacht.
Had zij gedroomd en was zij nu
wakker geschrikt?
Hij had haar voorgelogen dat zij
zijn eerste liefde was en zij had het
geloofd, zooals ze elk woord van zijn
lippen geloofde. Zij had het heel na
tuurlijk gevonden en volstrekt niet
kwalijk genomen als hij, voor haar een
andere had bemind. Hij was immers
zooveel ouder dan zij.
Maar als hij dit gelogen had, hoe
zou zij hem dan nog vertrouwen?
Was 't wel waar dat die Fanny
dood was? En als zijn liefde voor
dat meisje niets meer was geweest
dan een stroovuurtje, dan kon zijn
liefde voor haar, Adèle, ook wel een
stroovuurtje zijn.
Hij had zich, in haar armen, van
naam vergist. Dat kon den beste
gebeuren, had hij luchtig gezegd.
Dat kon dus ook wel weer gebeuren,
als zij getrouwd waren
O Godwaar was haar mooi geluk
nu Zij voelde het zinken en angstig
strekte zij er de handen naar uit,
om het te redden voor ondergang,
maar zij kon het niet vasthouden,
zij zag het zinken al dieper en
dieper.
Toen barstte ze uit in een storm van
tranen.
En handenwringend zat ze tot laat
in den nacht, op haar koffer, het
eenige wat haar toebehoorde in dit
nu zoo vreemde huis.
O God I zij kon het niet missen,
zij kon het niet afstaan, haar liefde
geluk. Als een schat was het haar
in den schoot geworpen, als een schat
zou zij het betwisten aan elkeen die
er de handen naar uitstak.
Kom, zij moest moedig zijn en
sterk. Hij moest haar morgen niet
met roode oogen zienzij moest
vroolijk zijn en gewoon en doen alsof
zij het pijnlijk incident vergeten had.
Zij rilde voor de kille toekomst
zonder hem.
Neen, neen, zij moest den strijd
aanvaarden
't Was immers geen levende vrouw,
't was maar een doode, 't was maar
een schim.
De morgenzon verjaagt de spoken.
De verloofde, de vrouw van Henri
zou wel de erinnering bannen uit zijn
hart.
Zij zou, zij moest zyn vrouw zijn 1
En wat kon haar die doode Fanny
deren, als zij veilig in zijn armen
lag?
Zij was het heden, zij was de toe
komst zij voelde zich krachtig genoeg
om alles voor Henri te zijn.
Niet alleen hdar geluk, ook het
zijne moest zij verdedigenzij wist
dat zij zijn laatste en liefste liefde
was, dat hij zijn lieveling niet missen
I kon.
Toen nam zij zijn portret en keek
het lang en teeder in de ernstige
En met een diepen zucht drukte ze
er haar warme lippen og.
Zij was niet boos meer, niet eens
bedroefd, 't speet haar alleen maar
dat ze hem geen avondkus had gege
ven en zy nam zich voor, het morgen
gauw weer goed te maken.
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,