EEN MOEDER. IS DE STUDEERKAMER DOOR HÉLÈNE SWARTH. 1) Zij zat theedoekjes te zoomen voor het uitzet van haar eenig kind, op hetzelfde plekje, aan het venster, waar zij, nu twintig jaar geleden, voor haar eigen uitzet te naaien zat. Een zoele Aprilwind bracht lente geuren van omgespitte vochtige aarde en frisch uitloopend groen. Rosblond van zwellende knoppen, staken de boomen kruinen vol belofte tegen de zachtgrijze regenlucht. Het lage heesterhout was al met een groen waas bedekt en, vroolijk in 't ovale grasveld, stond een rood tulpenbed in bloei. Een enkele eik droeg nog zijn rosbruin kleed van dorre bladeren en zwartgroen stond, terzijde van het grasveld, een donker dennenboschje, wintersch temidden van nieuw leven en jonge hoop. En terwijl zij met haar dunne bloedelooze vingers, het blanke rood gerande doekje zat te zoomen, werd het haar zonderling te moede, alsof de tijd had stilgestaan. Onstuimig klopte haar het hart, warm bruiste het bloed haar door de leden en steeg haar naar het aangezicht. Zou hij niet aanstonds binnenkomen en storm achtig de armen slaan om haar leest en haar stralend opgeheven gelaat bedekken met gloeiende kussen? Na zijn dood was zij weer komen wonen bij haar moeder, die ook pas weduwe geworden was. Zij kon niet blijven in het huis waar zij met hem gelukkig was geweest. Geknakt en bleek, haar vierjarig dochtertje aan de hand, hernam zij haar plaats in het ouderlijk huis, om zich voor altijd af te zonderen van de menschen en uitsluitend te leven voor moeder en kind. Nu was haar moeder dood. Lang en geduldig had de zachte vrouw geleden aan een slepende kwaal en teeder had de jonge weduwe haar zorgen en haar tijd gewijd aan de zieke, die nog, zoo lang zjj kon, haar kleine Nelly hielp opvoeden. En nu was Nelly volwassen en verloofd, een bloeiend meisje van twintig jaar, goed, levenslustig en gezond. Zij had haar moeder niet meer noodig, zij had een steun voor het leven nu. Het naaiwerk gleed de weduwe in den schoot. Als een bleek weifelend zonnestraaltje, verlichtte een stille glimlach den weemoed van haar gelaat. O neem mij mee! neem mij nu meeprevelden zacht maar innig smeekend haar bleeke lippen, terwijl zij de armen uitstrekte naar een droombeeld, mijn kind heeft mij niet meer noodig en ik ben tot ster ven bereid. Wijd open ging de kamerdeur en zilverig klonk een blijde meisjeslach. Met zonnig krulhaar, verward om het bloemgezichtje, stond ze in de deurpost, slank en mooi in haar zilvergrijs lentetoilet, de groote hoed in de hand vol tulpen, crocus en hyacinten. Haar oogen straalden, blauw als heldere plekjes lentehemel, haar wangen bloeiden als rose mei doorn, haar tanden glinsterden tus- schen de volle vochtigroode lippen. Achter haar, de hand op haar schouder, stond haar verloofde. Zeg nu nog eens dat we u vergeten, zoet moedertje, lachte Nelly en zij liet haar schat van bloemen haar moeder regenen in den schoot. Wij hebben heerlijk in den tuin ge wandeld en nu gaan wij het bosch in. Wij blijven den heelen dag uit, 't is buiten zoo zalig en zie, de zon breekt![door. Je brengt de zon mee, lieveling, zei de moeder en zij sloeg den arm om haar kind en drukte haar vast aan het hart. Maakte Nelly zich wat haastig uit de omhelzing los? Verveelde haar de kus van haar moeder, sedert Frank haar verloofde was Of beeldde zij zich dat uiaar in, evenals Nelly ge loofde dat de zon door de grijze regenlucht doorbrak? Eer zij een antwoord had gevonden was het jonge paar al weer weg. En mijmorend bleef ze alleen, met de bloemen die Nelly voor haar had geplukt. O,zij had zóo haar best gedaan om haar kind te leiden en te vormen, dag aan dag strijdend tegen de me- lancolie die verlammend op haar leven lag, sedert haar geluk was begraven met den lieveling van haar hart. Was ze er wel in geslaagd, die zwaarmoedigheid genoeg te be- heerschen om het ontvankelijk jong hartje niet te schaden? Vroolijk was Nelly wel, maar had zich niet heimelijk haar hart al spoedig van haar moeder vervreemd gevoeld? Had zij niet al te vlug haar liefde en haar vertrouwen ge schonken aan een vreemden man O diep en smartelijk voelde 't de moeder. Die man was alles nu voor Nelly, haar kind was niet „haar kind" meer, zij had haar moeder niet meer noodig. Daar werd de deur wijd open gedaan en als een wervelwind stoof Nelly binnen. Zij had haar hand schoenen vergeten en neurieënd kwam zij ze halen. Kind, zei de moeder, en er was een klank als van angst in haar stem, geef me nog een zoen eer je heengaat. Nelly kuste de ingevallen wang van haar moeder, zonder innigheid, zonder warmte, verstrooid, om er van af te zijn een vlinderkus. Heel lang, nadat Nelly was heen gegaan, bleof de weduwe onbewege lijk zitten, het hoofd gebogen, de handen in schoot, tusschen de koele bloemen, als verlamd. En weer klaagde in haar de groote smart van haar verlatenheid. O, bij hém te zijn dien zij nog altijd zoo liefhad, al was hij nu al zoo lang dood Hij was haar eenige liefde geweest het huwelijksleven had hij haar ge maakt tot wat het wezen moeteen altijd frissche levensvreogde, een hooge en innige zielenbond. Al haar droomen had hij verwezen lijkt, geen enkele harer illusieën had hij vertrapt. 't Was heel stil in huis, geen geluid wekte haar op uit haar gemij mer, zoodat zij bijna schrikte toen de torenklok van het dorp drie uur Zij wilde weer aan 't naaien gaan, maar eerst moest zij de bloemen in een vaas zetten. Wat was zij loomvan 't lange droomen of van het voorjaarsweer misschien Dat zij zich zoo liet overmeesteren door die zwakheid van lichaam en ziel! Maar vreemd toch't was of zij zich niet kon verroeren Een schemering kwam als een grijze nevel voor haar oogen en zacht zeeg ze achterover in den hooggerugden stoel flauw ademend, bewusteloos. Toen zij de oogen weer opsloeg en huiverend tot het besef van haar toestand ontwaakte, waagde zij 't, wankelend, op te staan. Haar knieën knikten, haar kille hand zocht bevend naar steun. Zich vasthoudend aan de meubels, gelukte 't haar het ouderwetsch geborduurde schellekoord te bereiken. Zij schelde en wankelde naar haar stoel terng. De bloemen waren op den grond gegleden, kleurig op het donker tapijt. Het dienstmeisje wreef haar blauwdooraderde slapen en haar koude slapneerhangende handen met eu-de-cologne, hielp haar uit- kleeden en naar bed gaan. Mevrouw heeft zeker koü gevat, bij dat open raamHet weer is zoo verradelijk. Zal ik Jan naar den dok ter sturen Jammer dat juffrouw Nelly nu juist nu juist uit is. Neen, geen dokter, zei ze af werend, te moe om het hoofd op te lichten van het kussen, waar het diep in was gezonken. Maar toen ze een poosje had stil gelegen, verwarmd door den port en de heete kruik die Antje haar had gebracht, schoot als een pijl door haar doezelig brein de gedachte: Ik ben Nelly verplicht, te weten hoe lang mijn leven nog du ren kan. En zij liet toch den dokter ko men en kalm vroeg zij 't hem. Hij onderzocht haar hart. De kwaal die haar krachten ondermijnde was ver gevorderd, maar, als zij zich in acht nam, en vooral geen emotie had. Dan spreek toch vrij uit dok te^ ik ben niet bang.Nelly heeft een steun U ken Frank al lang hij zal zijn vrouw gelukkig maken, nietwaar Zeker, zeker, mevrouw, Frank is een bestejongen. En hij houdt veel van Nelly, hij zal haar nooit teleurstellen, haar nooit ontrouw zijn Vorschend liet zij de angstige wijd open vraagoogen rusten op het kalm onbewegelijk gezicht van den dokter, nietszeggend als een masker van marmer, met oogen van glas. De deur ging open en schreiend kwam Nelly, knielde bij het bed en kuste de handen van moeder, met hijgende onafgebroken woorden O moedertje zoet moeder tje als ik dat had geweten Waarom niet gezeid dat u ziek was O, moedertjeik heb zoo'n verdriet blijf toch leven ik kan u niet missen ik heb u zoo noodig Tevergeefs deed de dokter zijn best den onvoorzichtigen woorden vloed van het meisje te stuiten. Laat haar blijven, het doet mij goed, zei de zieke met een zwak te vreden glimlachtje, alsof de naïef-e- goïste woorden van haar kind haar nieuwe kracht en levensmoed schon ken. En waar is Frank, vroeg ze, terwijl de dokter, schouderophalend on brommend in zijn baard, een re- cept schreef. Naar huis o zoo booswe hebben zoo gekibbeld ik geloof dat ik niets meer van hem houd, snikte Nelly hartstochtelijk, zonder zich te storen aan het bijzijn van den dokter, die haar van kind af had gekend. Maar nu stond de dokter op en zei streng dat zij de zieke met rust moest laten en dat kinderachtig gekibbel met Frank maar gauw goedmaken. Boos en bedroefd, liep Nelly de kamer uit. Dokter, zei de zieke, waarom jaagt u haar weg. Zooals ik u zei, mevrouw, elke emotie moet u bespaard blijven, als u wil blijven leven. Hoe lang nog? En zij vouwde de handen en zag hem smeekend aan. O nog wel een jaar.als u ver standig is. Een jaaro ja, nu wilde zij nog wel een jaar blijven leven. Gedwee nam zij den bouillon die haar gebracht werd, gelaten deed zij de oogen dicht. Nog een jaar waken over het wel zijn van Nelly Frank grondig bestudeeren.zorgen dat hp haar lief klein meisje niet ongelukkig maakte.dat was nog wel de moei te waard om het zwakke moede lichaam voort te slepen. Nelly hield toch wél van haar moedertje. In haar vreugde vergat ze haar een beetje, maar in haar leed keerde zij weer aan het warme trouwe moederhart. Tevreden sliep zij in. 't Was toch maar ijdele vrees geweest. Haar kind kon haar toch nog niet missen, zij had het immers zelve bekend DOOR HÉLÈNE SWARTH. 1) In het dommelig schemerdonker van zijn ruime studeerkamer, zat Eugène in den leeren leunstoel, aan het breede bureau-ministre, een sta peltje papieren vóór zich. Met pijnlijke inspanning zat hij strak te staren op de kleurige ooster- sche draperie, waartegen een groene massa bloemlooze plantenaralia, ficus, palm en aucuba oen stijf, theatraal décor vormden. Met een driftig gebaar van de tengere, wasbleeke hand gooide hij de fijne sigaar, die hem niet smaakte in een coupe van gedreven zilver. De geciseleerde zilveren penhouder een bloesemtak met een vogeltje, smeet hij, een oogenblik later, op den zilveren inktkoker neer. 't Wil niet, bromde hij ont stemd. Hij liet de half en heel beschre ven papieren door zijn vingers glijden, de bovenlip verachtend opgetrokken onder de rosblonde snor. Scheurpapier! mompelde hij. Ontzenuwd zakte hij achterover in zijn stoel. Een poos bleef hij stil mijme ren, de oogen onbewogen op éen punt. Toen sprong hij op en liep met groote stappen door de kamer, mon sterde de artistieke weelde van zijn rijk en rustig cabinet de travail met ontevreden ronddwalenden blik. Vreemd! hij had toch zóo geloofd dat zulk een omgeving hem heerlijk zou inspireeren. Als hij dat had geweten, had hij zijn vrijheid niet verkocht. Toen ging hij weer zitten, maar lang bleef hij niet in dezelfde hou ding. Alweer die oogen! Hij drukte het bleeke gezicht tegen het cordovaansch lêer van den stoel rug en bedekte zich de oogen met beide handen, als een verschrikt kind. Ga ik nu aan hallucinaties lijden bah! hoe kinderachtig! De gedachte, die malaise om te zetten in kunst, pathetische verzen te maken van die angstige pijnlijke sensatie, vlijmde even door zijn brein. Neen, toch niet, hij kón nu toch niets goeds doen. Nu niet, maar wanneer dan wél Hoeveel tijd had al verluierd en verknoeid Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6