EEN BESLUIT. mmmn DOOR HÉLÈNE SWARTH. DOOK J. EIGENHUIS. 2) (1) De vaas lag aaD scherven, het water lekte tot op het kleed, de witte bloemen sneeuwden neer. Zij raapte de rozen op, éen voor éentoen stak zij ze in den krippen strik boven de lijst van het portret, zonder het portret zelve aan te durven zien. Toen nam zij het water op met een doek, dien ze uit den slaapkamer haalde, voorzichtig, als bette ze een wond. En de scherpe scherven nam ze in haar handen, meewarig. Zij had het heiligschennis gevonden, nu te bellen om banale meidenhulp. Yan het schrijftafeltje op den grond lekten nog wat druppels water, als tranen. Getroffen stond ze een lange poos stil, starend naar het neersiepelend water toen lei zij stil de glinsterende kristalscherven neer, raapte, in de slaapkamer, waarvan de tusschendeur nog openstond, den brief op en, in de vreugde van een energiek be sluit, scheurde zij het briefje aan snippers, die, als witte vlinders op een bloembed, neerzweefden in de met rood gevoerde snippermand. Toen durfde zij het portret weer in de oogen zien; zij keken haar goedkeurend, liefdevol aan. Blij strekte zij de armen uit, neer knielend voor het portret. Neen, Willy, ik verkoop mij niet, ik blijf je trouw Willy zal er ook zonder Herman wel komen. Nu geloof ik aan de toekomst, nu ver trouw ik op mijn eigen kracht. Het edele in haar had gezegevierd. Nu koh zij de weelde verzaken, een nieuw leven beginnen, haar jongen vormen tot een man. En zij zegende de witte duif, die haar toevallig had gewaarschuwd, haar wijzend op wat zij ging doen door het breken van het zuiver kri stal, waarin de witte rozen van zie- lereinheid bloeiden, als op een altaar, voor het portret van haar onvergete- lijken doode. En flink, vastberaden, zette zij haar hoed af, trok haar handschoen uit en schreef aan Herman, dot zij niet dacht aan hertrouwen, dat zei Wil lem niet vergeten kon. De trouwring blonk aan haar blan ken vinger, de pen snelde over het papier in ferm gedecideerd schrift. En toen ze onderteekend had, met een vroolijke krul, lachten haar, tot belooning, de eerlijke oogen van het portret heel teeder en tevreden toe. Toen drukte zij haar warme, trou we lippen verzoenend op de geschil de lippen van haar Willy, in een innig-mystieken liefdekus. „Schagerooitje" noemde ze hem in zijn dorp om zijn roode wangen, die bol blozend afstaken, tegen het blanke vel van zijn gelaat. Dagelijks slenterde hij in zijn flarden langs den weg met zijn onverschillig brutale straatjongenshouding, de voeten in overgroote schoenen met gapende scheuren, een wit-teenen mandje aan den arm, waarin hij voor zijn baas een gisthandelaar pakjes weg bracht. Dat mandje was zijn gevreesd wa pen, waarmee hjj aanvallen van on deugende bengels, die den haveloozen knaap graag uitjouwden, geducht wist af te weren, of het was zijn ge makkelijke zetel, waarop hij water tandend zat te gluren naar de vlij tige aardbeiplukkers, aan den over kant der wegsloot, als de geurige vruohten glanzend lachten op de rondgestapelde potjes. „Zoo, Schagerooitje, je lust er ze ker wel eentje", en als een hond, die zich een lang begeerd kluifje ziet toegeworpen, schoot hij op den graskaDt toe en griste helderroode aardbeien uit het groen of vischte ze met de glimmende pet uit de sloot. Dan zette hij zich weer op zijn mand en langzaam als een fijnproever peu zelde hij zijn vruchten op, doch één met een frischgroen pluisje bewaar de hij en hield die bij het steeltje tusschen de lippen vast om met wel lust het fijne aroma op te snuiven. Zoo kon hij lang voor zich uit zit ten staren naar de schitterende gou den sterren der kleine plompen langs den kant of de blanke waterlelies in de sloot met haar donker glim mende, dobberende lederbladeren, waarop een groene kikvorsch par mantig zat te staroogen tegen de weldadige zonnestraaltjes. En half dommelend volgde hij de vroolijke zwaaien der glinsterende, roodvinnige vorentjes, die tusschen het kroos doorschoten met een zekerheid als kenden ze er alle doorgangen van uit het hoofd. Dan dacht hij aan een Bprookje, dat zijn moeder hem wel eens verteld had, van een diamanten paleis, waar het wemelde van be dienden in goud en zilverlaken en dat toebehoorde aan een rijken ka bouter zie daar zat hij op het blad, van die waterlelieMaar zijn moeder waB al jaren dood en als hij aan haar dacht, dan voelde hij altijd nog zoo'n draaiing onder zijn buis en dan sche merde soms alles voor zijn vochtige oogen. Yeel wist hij er niet meer van, maar in zijn herinnering leefde nog een vage voorstelling van een zin delijke huiskamer en van nette kleer tjes, die moeder hem zelf aantrok en waaraan ze altijd zat te naaien. Ook kon ze hem soms zoo wonderlijk aanzien met oogen vol tranen, en dan drukte ze hem aan haar borst en snikte ze luid. En met stillen haat kwam dan de gedachte aan zijn vader op. Hij had het vaak hooren zeggen, dat die vroeger groote akkers had bezeten en één der eerste kweekers van het dorp was geweest. Verbeeld je, langs zoo'n uitgestrekten aard- beientuin van 't begin tot 't eind vrij kon loopen omdat 't je eigendom was. En verbeeld je, dat je's zomers wel tien plukkers aan 't werk had, die 's avonds een groote praam met hooge stapels volle bakken naar 't schip brachten, om ze mee te geven naar de markt. Wat een geld moest je daarvoor wel niet ontvangen 1 Een soort appel met een hoogroode kleur. En Schagerootje droomde weer van kristallen paleizen vol goud en zilver, om bij de gedachte bij zijn moeder op te schrikken en de vuisten te bollen. O, waarom was hij toen niet groot en sterk geweest, als zijn vader dronken thuis kwam en zijn moeder sloeg, zijn lieve, beste moeder. Hij zag zichzelf angstig vastklemmen aan haar rokken en hoorde weer de woeste dronkemansvloeken en de akelige be dreigingen en moeders zachte snikken, als ze in een hoekje van de kamer haar bebloed gelaat met een zakdoek afveegde, starend vol sprakelooze smart op het roodgevlekte linnen, of ze trachtte na te peinzen, waarom al die jammer juist op haar moest neerkomen. En later was moeder ook al zoo raar geweest, soms hem liefkozend dan weer tegen hem razen en schel dend. Maar dat had slechts kort geduurd. Nu wist hij het de men- schen hadden het hem verteld ze was toen krankzinnig van verdriet geweest. Kort daarop was ze gestor ven, na hem onder ijselijke smart kreten vaarwel gekust te hebben. Vader wou ze niet zien aan haar bed, hem bij elke nadering met ang stige gebaren afwerend, mompelend met het hoofd in de kussens: „Jou schuld, onmensch, weg, jou schuld!" Hij was toen nog maar vijf jaar en nu is het al negen jaar geleden, doch de koude rillingen gaan hem over het lijf, als hij in zijn verbeel ding weer die schrille angsstem hoort. Maar Schagerooitje is luchthartig geworden onder al de ellende van zijn armzalig leven, en de glanzende vrucht uit den mond nemend, staart hij met een verrukten glimlach naar het blinkend roode vleesch, waarop de gele zaadjes fonkelen als ingezette gouden greintjes en dat jolig loert uit de frissche blaadjes van het helder groene pluisje, Met welbehagen houdt hij de aardbei onder den neus, den opwekkenden geur aandachtig opsnui vend. De zon, die even schuil gegaan is, komt achter een witte zomerwolk te voorsohijn en jaagt de breede licht banen over het donkere aardbeienloof op de akkers. De jongen glijdt het lach ende schijnsel na met zijn blik en mom pelt; „Zulke akkers gehad hebben en nou doodarm, door dien ellendigen drank!" terwijlhij van zijnkrakende mand opstaat en slenterend zijn weg vervolgt, een liedje fluitend, of een in den graskant loerende kat opschrik kend, of om een oude veete met zijn wapen een charge uitvoerend tegen een bengel, die hem ter kwader ure op den smallen weg moet passeeren. Eerst tegen den avond komt hij bij zijn baas terug, zijn mand bemodderd, het hengsel gekraakt en uitgerafeld. „Rakker, ik wil je niet langer in mijn dienst hebbenis dat wegblijven en je mand vernield En de klanten klagen, dat ze hun gist niet krijgen. Baas Zuurdeeg was verbazend knorrig en door een handig duiken, ontweek Schagerooitje den hem toe gedachten klap, onverschillig weg- slenterend en sarrend groetend: »Dag baas, dag!" Op de brug over het Scheepvaart kanaal vermaakte hij zich met krin getjes in het water te spuwen en den bezorgden schippers spottend na te roepen: „Brug-ho!" als de wachter niet gauw genoeg verscheen. „Voort, bengel!" gromde deze, de brug afdraaiend en Schagerooitje slofte met zijn groote, gapende schoe nen verder naar bet huisje op den dijk. Door de ruiten turend, zag hij niemand, wat hij ook wel verwachtte, daar vader meestal na zijn werk in de kroeg plakte en de werkster vroeg naar huis ging. Op een groen-steenen komfor stond zijn middagmaal en een roestige vork nemend, at hij er van tot hij genoeg had, de schaal weer zorgvuldig dek kend, om geen pak slaag van vader op te loopen, als die dronken thuis kwam. Gewapend met een hengel zette hij zich op een vlondertje aan het kanaal. De zon was al onder en in de verte vlamde nog gloeiend avond rood. Zijn dobber schemerde haast weg in het donkere water en den bodem daarvan of nog veel dieper zag hij de donkerblauwe lucht weer spiegelen en dreven de zomerwolken en brandde het bloedige schijnsel van de vurige westerkim. Nu en dan smakte hij een staart- klappond vischje in het gras en staar de hij, een stukje deeg aan de haak fatsoeneerend, den dijk langs, of vader in de verte al kwam aanzwieren. De wolken kon hij nog in het al grau wer wordend water zien, maar de blauwe lucht niet meer en de bloed- roode plekken waren verdwenen Zijn dobbertje was ook bloedrood. En die vlek op moeders zakdoek ook. Strak staarde hij op het wibbelende dobbertje en weer draaide het onder zijn buis zoo wee. Wat was dat water donker en somber en stil en wat lekte de kalme deining de wie gelende riethalmpjesStil fluisterden de golfjes van vrede en rust en in de zwarte diepte schenen tooverstem- metjes te suizelen. En daaronder was het kristallen paleis mot de groene loofgangen en met de bedienden in goudgalon. Het zou daar beter zijn dan achter hem in het eenzame huisje Hij zag eens om en somber grimde hem het eenige venster hem tegen, pikzwart plekkend in het onzekere avondlicht. Vader zag hij ook nog niet komenDaar zou morgen wat opzitten, als het uitkwam, dat zijn baas hem had weggejaagd. Maar hij zou zich bij een kweeker verhuren aardbeien plukken, bakken vol. En die appelen vaart, appelen eetZoo veel als hij maar lustte. Een gulzig vischje trok zijn dobber tje ver weg in de zwarte diepte en met een zwieping haalde hij verrast op. Niets Het deeg er schoon afge- vreten En knedend staarde hij langs den weg, door de vage duisternis. In de verte geroezemoes van stem men en zwarte vlekken van scheme rende menschen-figuren. Zeker wat te doen, en zijn hengel neersmakkend, ijlt hij sloffend weg, zijn voddige broek wat op zijn heupen sjorrend. Vrouwtjes, de tanige, bloote armen over mekaar, stonden groepsgewijs, onder, luid geschreeuw en met mee warig hoofdschudden elkaar gewich tige dingen mede te deelen, en bij de nadering van den knaap zwegen zij stil en klaagden in koor: „arme joDgen"Schagerooitje wist niet, wat hij er van denken moestzooveel belangstelling betoonde men hem an ders niet. Hij drong verder, waar een groepje mannen om het een of ander in den graskant geschaard stonden. „Geen adempje is er meer in," hoorde hij mompelen en hij kroop onder de armen der omstanders door tot in de voorste rij. Daar lag lang uit in het gras, de armen machteloos langs het dikke jeneverlichaam, zijn vader, de haren kletsnat langs het hoofd geplakt, het gele pilow don kerblauw van het modderwater. Zijn paarse gelaatskleur was nu donker blauw, bij zwart af en de knaap huiverde, toen hij het zag bij het dansende licht van een lantaarn. „Dood schreeuwde hij verschrikt. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES. te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6