SOMMTJE. DOOR J. EIGENHUIS. - (2) Een buurman nam hem vriendelijk bij de hand en anderen tilden het zware stijve lichaam op en brachten het naar het sombere, kleine huisje. „Verschrikkelijk, dronken de eeu wigheid in," hoorde Schagerooitje mompelen. ,'t Was te voorzien," zei een ander, „'k heb wel honderd avonden mijn hart vastgehouen, als ie naar huis tolde langs den smallen dijk." „Wat mot er van zoo'n armen jongen groeien," klaagde de werkster „Nou, die mag van geluk spreken," antwoordde de buurman, die hem bij de hand hield. En Schagerooitje zette zich in een hoekje van de kamer en dacht weer aan zijn moeder en stil droomde hij voort, terwijl menschen in- en uit liepen en de diender van het dorp proces-verbaal opmaakte en de buren als weeërs dienst deden. Eindelijk bleef hij alleen over met do werkster. „Klee je uit, jongen," zei Griet vriendelijk, n'k zal vannacht hier blijven." Hij gehoorzaamde. „Griet, doe je de bedsteedeuren goed dicht, waar vader leitik ben zoo bang." En de dekens over het hoofd trek kend, zag hij nog telkens nu en dan inslapend en weer opschrikkend, het blauwzwarte dronkemansgezicht voor zich, aan zijn moeder te denken, maar dan zag hij haar weer mishan delen door zijn tierenden vader en hoorde hij haar angstig zuchten. Plot seling zag hij dan weer het afschu welijke gelaat van den drenkeling. Het angstzweet brak hem uit en ge jaagd vluchtte hij naar buiten, zich nauwelyks den tijd gunnend, zijn lom pen aan te schieten. Griet lag in een hoek van de ka mer te snorken op een veldbed en hoorde hem de deur niet uitgaan. Op den dijk was alles stil en in de diepte van den polder ruischte een gezoem van snerpende krekels en zacht kwakende kikkers. Een stil koeltje suisde door het riet langs het riet langs het kanaal en het zwarte, geheimzinnige water kabbelde tegen de steenen glooiing. Elk windzuchtje deed hem schrikken en voort ijlde hy tot een dwarsweg hem in den polder voerde. Op de weiden lag het vee rustig te herkauwen, nauwelijks aan de overzijde der tocht sloot als donkere massa's te onderscheiden. Het gerammel van een kluisketting of het snuivend briesen van een paard j joegen hem de rillingen over het lijf en voorthollend, draafde hy by instinct het erf van een boerenwoning op, waar zijn oom een broer van zijn vader woonde'. Zich verschuilend in het hooi, viel hy van vermoeid heid in slaap. H. De sterretjes verbleekten en het nachtdonkere azuur begon op te trekken, hooger en meer en meer welvend met lichtere morgentinten, die in het Oosten reeds zacht blinkend den naderenden dag tegenlachten. Op het groen mossige rieten dak der woning sjilpten reeds de musschen en taterden de spreeuwen in zwakke klanken koekoeken en merels en lijsters naiipend. Op de mestvaalt staarden de hokkelingen met hun breede, vochtige neuzen vooruit in de morgenlucht, peinzend met scheeve kaakzwaaien herkauwend. De kippen scharrelden er om heen en klokten haar reeds ontwaakte kuikens toe. Een pronkerige haan met wapperende staartvederen vloog op do omheining en, den kop achterover rekkend, de oogen gemoedelijk dicht, kraaide hij met schelle tonen den dageraad het welkom tegen. Tegelijk kwamen de melkers uit de woning, rinkelden de emmers aan haar hengsels heen en weer, en sloften met den tred van lieden, die nog niet goed wakker zyn, naar de wei. Schagerooitje had zich diep in het hooi gewoeld en de armen met toe geknepen vuisten, rechtuit, sliep hij rustig en verkwikkend, met elke adem haling den zoeten hooigeur insnui vend. Zyn roode koonen teekenden zich scherper af tegen het blanke vel van neus en slapen en het gelaat van den armen vagebond had iets kinderlijk onschuldigs, nu houding en kleeding niet konden spreken van de onverschilligheid, waarmee de ver waarloosde knaap de oogen trachtte te sluiten voor zyn ellendig lot. De zon was in 't Oosten verrezen, eerst met een klein, vuurrood seg ment, in een gouden weeldeglans, die oplachte langs het hemels van den smetteloozen dagkoepel. Spoedig was het segment een gloeiende bol, zwe vend boven de kim in purperen tin ten, die eerder uitsmolten in rose en goud. Het stralende licht gluurde onder het rieten pyramidednk van den hooiberg en streelde het gelaat van den slapende, om wiens lippen een blijde lach van verrukking zich plooide. Hij droomde van een rijk van glans en heerlijkheid, van waar zyn lieve moeder hem wenkte en waarheen hy zich repte, brandend van ongeduld, om te zyn by haar, voe lend haar streelende hand en hoo- rend het zoete fluisteren van haar stem. En zyn lippen prevelden„O, heerlijk thuis!" En de nu gouden zon zond breede bundels felle stralen onder het pyra- midedak, die den jongen trilden in het gelaat en die gluurden door zijn geloken wimpers. Een nog blijder lach speelde om zijn lippen en de oogen half openend, staarde hij, met de leden knippend, naar den feilen glans, opgetogen over het heraelsch schoone thuis. Hij rekte zich en wreef zich de oogen uit, turend in het gouden licht, als een kind op moe ders schoot naar de stralende lamp. Toen griezelde hy in het hooi met de handen en zag om zich heen. Met een zucht schokte de werkelijkheid hem wakker en zich uit het hooi woelend zette hij zich op den rand, achteloos met de beenen bengelend tegen den stoppeligen buitenkant, de hand beschermend voor de oogen, om te staren naar het ryk van licht daar ginder heel ver, dat nimmermeer zou te bereiken zyn. Uit de woning huppelde een slank meisje, in een eenvoudig, katoenen princesse-jurkje, nauw sluitend om de lenige, nog niet gevulde taille. Het schitterend morgeDschynsel scheen haar in verrukking te breng en stil staarde ze met half toegeknepen oogen naar de gouden schijf, die reeds even boven de kim zweefde. Peinzend bleef ze zoo staan, met wellust de geurige zomerlucht insnuivend en het blonde haar met een lichten hoofdzwaai naar achteren schuddend, als de streelende morgenkoelte de lokken langs de wangen speelde. De witte zomerhoed met eenvoudig zwart-fluweelen bandje, viel daarbij op den grond en hup pelde op den adem van het briesje vroolyk voort. Met driftige pasjes achtervolgde ze het vluchtende ding en de plaagzieke wind wierp haar, toen ze bukte, den ganschen zwie renden lokkentooi als een zijden sluier over het hoofd, waarin de blikkerende zonnestralen mee gouden glansen stoeiden. „Hé!" pruilde ze met frisschelip pen, verontwaardigd de zwevende en trillende krulletjes gladstrijkend en den zonnehoed met een elastiek ste vig om het blanke kinnetje bevesti gend, „die nare windEn tegelijk viel haar oog op de havelooze ge stalte op den rand van den hooiberg. Ze naderde stil en bleef by den knaap staan, met zacht meegevoel in de donkerblavwe oogen. „Schagerooitje," prevelde ze ver rast, „arme jongen." De knaap staarde niet meer voor zich uit naar het land van zyn droom, maar keek lusteloos neer op den grond, langs de wangen nog voch tige sporen van tranen, geschreid om zyn weggevaagd visioen. „Hoe kon vader den jongen altijd een landlooper noemenpeinsde zij. „Wat zag hy er onschuldig uit en wat was hij treurig 1" Ze slofte wat op den grond en verschrikt zag Schagerooitje op met de blauwe kinderoogen, die wegsche- merden in tranen-droefheid. Maar met een verlegen gebaar wendde hij het hoofd om, streek met de gescheurde mouw vlug langs zijn vochtige wim pers en, op den grond spriDgend, was hy weer de luchtige, half bru tale straatjongen. Zijn broek met een scheeven ruk opsjorrend, zei hy, een laatsten waterlander wegsnuivend „Morgen, Griet, 't Sloapt wat lekker in 't hooi." Maar 't meisje liet zich niet door den schijn mislyden en zag hem met haar zachten blik vol medelijden aan. Hij sloeg zijn oogen neer. „Je hebt gehuild Nelis, Waarom ben je daar verlegen voor?" Bedremmeld bleef hij voor zich zien en zich plotseling omkeerend, viel hij heftig schreiend, zijn gelaat met den elleboog bedekt, tegen den hooiberg, als een pruilend kind in een hoek. Grietje legde den arm om zyn hals en fluisterde: „Arme jongen heeft je vader je weer mishandeld Hij snikte luid met heftige schouderschokken en schudde ontkennend het hoofd. „Waarom ben je dan weggeloo- pen?" Waarom? Eensklaps verrees het onheil van gisteravond, de afzichte lijkheid van den doode en zijn door gestane angst weer voor hem op. Hij huiverde. „Waarom?" riep hij met angst. „Jij zou ook wel bang voor 'm wezen." „Was je vader weer zoo dronken Schagerooitje haalde de schouders op en griezelde. „Wat zag-ie er uit. Wanneer zouen ze 'm begraven?" Het meisje verbleekte en schudde den knaap bij den arm. „Begraven? Is-ie dan dood?" Schagerooitje snoof zijn tranen weg en haar met zijn behuild, vuil gelaat aanziend, antwoordde hij bedaard: „Verdronken in het kanaal." „Da's verschrikkelijk 1" en ontzet liet ze de armen langs het lijf vallen, peinzend aan die laatste worsteling, van den den dronkaard, half onbewust kampend om het leven met die som bere, inklokkende golven. Ze had verleden jaar ook in het water ge legen en voelde weer de angst, in die kille diepte, van het roepen zonder antwoord, van het benauwde, binnen- golvende water. „Verdronken? Arme oome Jaap!" zuchtte ze, maar de knaap haalde de schouders op. En in haar gedachten kwam weer de herinnering op aan de vreeselijke verhalen, die ze thuis wel gehoord had, hoe de dronkaard zijn vrouw had getreiterd en zijn jongen mis handeld, en ze beschuldigde Scha gerooitje niet langer in haar hart van gevoelloosheid. Ze sloeg weer haar arm om zijn hals en troostte „Nelis je komt bij ons in, en dan zal je een beter tehuis hebben." Zijn blauwe oogen straalden door zijn tranen haar hoopvol aan, maar zich de ruwe minachting van zijn oom herinnerend, haalde hy ongeloo- vig de schouders op. „Als vader het goed vindt," voegde het meisje er onzeker aan toe en zich opwindend, zag ze den knaap strak in het gelaat, alsof ze haar hoop in hem wilde overstorten„Maar hij zal het goedvinden. Verbeeld-je een armen wees aan zijn lot overlaten Hij zél het goedvinden." En plotseling zich weer zijn kin derlijke droefheid van zoo even her innerend, vroeg ze hem „Had je een hekel aan je vader?" „Hij sloeg me altijd- ik was bang voor 'm," antwoordde de knaap ont wijkend. „Waarom was je dan pas zoo bedroefd?" Ze zag hem met baar zacht-stra- lende oogen zóó deelnemend aan en haar lief gezichtje stemde den knaap, die niet dan ruwheid en dierlijkheid om zich heen had gekend, zóó teer, dat hij onder heftig snikken uitriep „Om moeder, mijn beste moeder." Ze treurde mee, denkend aan het verlies van haar eigen moeder en fluisterde: „Ik zal goed voor je wezen, Nelis. En vader zal je wel houden." III. De zon fonkel en tintelt aan de van warmte trillende, blauwe lucht en zend haar verzengende stralen neer op de smachtende sprietjes van de dorrende weide. Het hijgende vee ligt in de schaduw van de hooge pep pels, die het heem omringen, droomerig te herkauwen, waar de wei fluwee- lig groen is, beschermd als ze is te gen de gloeiende middagzon. Groene metaalglanzende vliegen en dazen zoemen om de dieren heen, vertoornd over de zwiepende staartpluimen en nijdig dreigend dansen ze op en neer, loerend met bloeddorstige bedoelin gen. En voldaan zwermt een bende in de brandende zonnehitte midden, op de weide, een wilden krijgsdans uitvoerend om het hoofd van den loomen arbeider, die lusteloos de kroezige distels doorsteekt met zijn „pikker." Leunend met den schou der tegen den langen steel van zijn werktuig wischt hij zich het gelaat af en de lastige insecten verjagend puft hjj„Hè, 't is hier om te braaien 1 Zou 't nog geen twaalf uur wezen?" En belangstellend knipoogt hij naar de verblindende zon. »Nog geen elf uur," zucht hij, „nou ben ik al een paar schoft aan dat eeuwige stekels pikken en dan vandaag nog drie schoft vaststaan!" Grommend staart hy voor zich op de verschrompelde grassprietjes en de verleppende, gevelde distels die hij met den voet nijdig wegschopt. En lui-hangerig voorover geleund op zijn „pikker" sluit hij de oogen, om die eentoonige, kale vlakte niet te zien, zich vermeiend in zijn droom beelden: groote akkers vol donker- weelderig aardbeiloof, waar roode vruchtenglanzen doorschemerden. Hij repte in zijn verbeelding de vingers om zijn potje te vullen, gezeten in de schaduw van trillende elzensin gels, waarin lysters en merel or gelden. „'t Moet er toch eens van komen," mijmert hij. (Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6