schutje. DOOK J. EIGENHUIS. (3) Hij is nu twintig jaar en met te genzin heeft hij al dien tijd het boe renwerk, hopende eiken dag, dat het toeval hem mocht dienen en hem helegenheid geven, zijn oom te ver laten en kweeker te worden, ginder ln zijn dorp. Over die kale wei- en korenvlakte, achter dien hoogen dijk, die hem ingevangen hield in een grooten kuil, waaruit hem ondoen lijk toescheen te ontsnappen daar zag hij de driehoekige punten der blanke zeilen voorbij glijden door het Scheepvaartkanaal en daar wuifden de donkergroene elzentoppen en zil- verblinkende wilgentoppen van zijn heerlijke akkers met weelderige au gurken- en boonenbedden en aard- beivelden en kleurige, geurige bloe mentuinen. Daar waar de breede slooten met haar donker-diepen, raad selachtig lokkenden waterspiegel daar waren de wapperende suize lende riethalmen, die kringelende golf jes teekenden in den kalmen plas, 1 daar plompten de karpers en spartel den de vorentjes in den glans van de zon! Daar zou hij altijd willen leven Met haar! Hij richt het hoofd op en luistert, de nog altijd blozende wangen don kerder getint. Een meisjesstem klinkt helder bij de boerenwoning, een vroolijk lachen schatert op en doet hem trillen in eiken vezel Die stem, dien lach zou hg weten te onderscheiden uit dui zend. Om hkar zou hij hier willen blijven Voor haar heeft hij zes jaren de ruwe uitvallen van zijn oom verdra gen, heeft hij gezwoegd onderwerk, dat hem dubbel zwaar viel, omdat hij er een tegenzin in had. Een blij- der glimlach glijdt er om zijn lippen bp de herinnering aan haar fijn, mooi gezichtje, heelemaalgeenboerinne- gezichtje, en wild leven bruist er door zijn bloed, als hy denkt aan dien bedwelmenden eersten kus van haar waarmee ze zei, dat ze hem liefhad. Hem, Schagerooitje „'t Moet er toch eenmaal van komen!" Ja, maar zijn gelaat betrekt bij de gedachte, dat hy uit deze groote kuil, daar in zijn lief dorp, tusschen zijn groene singels, zal zyn ver van haar. Maar hij zou Grietje zien in de kerk en misschien wel eens meer. En hy zou werken als een slaaf, en een akker koopen, akkers misschien I „Hei daar, geef ik je genadebrood om te luieren," snauwt baas Room kaas hem toe, die hem op het heem in de schaduw heeft afgeloerd en nu de wei komt oploopen, hijgend onder zijn vette welgedaanheid, terwijl hij zich buiten het lommer der peppels waagt. „Genadebrood en het bloed schijnt den jongeling naar het hart terug te stroomenmarmerbleek staart hij den dikken puffenden boer aan met oogen, die bliksemen van haat. „Ge nadebrood, voor dagen van vyf schoft en voor werk, dat je den ellendigsten daggelder nog niet zou durven geven En den „pikker" wegsmijtend komt Schagerooitje op zijn oom toe, lang zaam als een nijdige stier, het hoofd loerend voorovergebogen, de vuisten gebald, nog altijd lijkbleek met glin sterende oogen. Baas Roomkaas wijkt verschrikt een paar passen terug, maar ziende, dat Schagerooitje op eenigen afstand zich dwingt tot stilstaan, omklemt hij zijn stok, die zyn beenen het zware bovenlijf helpt torsen en ziet den jongeling met een uittartenden glim lach aan. Schagerooitje trilt in elke vezel van haataltijd had zijn oom hem behandeld als een ellendigen hond, wien hij met een ruwen trap een droge korst toewerpt en altijd had hy gezwegen en in stilte zijn tranen van woede afgedroogd Maar nu was de maat vol! Was hy dan zoo'n ellendeling? En zij had hem toch lief, zij, zijn Grietje. De gedachte aan haar bracht hem anders tot kalmte, maar nu voelt hij zich hoog en fier in haar liefde, en op den ver schrikten boer met driftige passen toesnellend, duwt hij hem de eelterige vuist onder den neus, sissend tus schen de tanden: „Heb ik hier van de eersten dag af niet gesloofd als een werkpaard en een vollen knecht uitgewonnen f" En dan laat hy de vuist zinken en voegt er schamper lachend aan toe„Genadebrood Dat eet ik dan vandaag voor het laatst I" Schijnbaar kalm zoekt hy zyn „pikker" weer op en hervat zyn werk. Een scherpe kuch schrijnt hom de luchtpijp en met den zakdoek veegt hij zich het frischroode bloed van de lippen; dat had hij meer, als hij zich zoo overstuur maakte. En met hijgende borst steekt hjj, zenuwach tig gejaagd, de kroezige distels uit den bodem, terwijl het zweet hem onder den ouden stroohoed over de weer de weer roode wangen gutst. Baas Roomkaas heeft, verlegen over zijn ontstelde houding, rechtsom keer gemaakt naar de schaduw van het heem. Op een bank aan de Noord zijde van het buis zoekt hy de noo- dige verfrissching, de vette handen, die al jaren niet meer eeltorig zyn, op den kruk van zyn stok geleund en met het welgedane lichaam op en neer hygend. Dat was hem nog nooit gebeurd Nelis had hem altijd den noodigen eerbied betoond. 'tWas, of de Satan in den jongen gevaren was. Hij dorst hot zichzelf nauwelijks bekennenhij had gesidderd voor die oogen waar de duvel uit gegrijnsd had. 't Was wel mal, en juist nou. Een flinken, goedkoopen werkman verlie zen, die hem nou pas begon te ver goeden wat hy hem gekost had. En dan nog dat andere plan't Viel zoo goed als in duigen, en dat mocht niet: zyn goeie naam; de kerkelijke tucht toegepast op hem, een eerwaar- digen broeder-diaken. „Ondank is 's werelds loon," zucht te hij, zich diets makend, dat edel moedigheid hem leidde en niet de onwaardige zucht om den schijn te redden. Wat was hij niet met goeie bedoelingen voor den jongen vervuld. Hij meende hem juist vandaag te vertellen, dat hij hem zetboer zou maken op „Herikburg," zijn tweede hoeve. Dan was de arme drommel geborgentien gulden in de week en alles vrij, het recht om twee varkens en een koe te houden, zooveel hij maar wou Verscheidene boeren op zwortzaad zouen er van water tanden. En op den koop toe een flink knap wijf ja, dat laatste gunde hy den jongen in 't geheel niet, maar hy was broeder diaken en zijn goeie naam Om twaalf uur slenterde Schage rooitje naar huis, vervuld van hoop in de toekomst en bange vrees voor het uur der scheiding. In den stal reinigde hy zich onder de pomp van slof en zweet en koelde zich het hoofd onder de breeden gutsstraal. Toeval lig zooals het vaak gebeurde kwam Grietje een emmer water vul len en knipte hem met lange wim pers lachend toe Zij maakte gekheid, terwijl hij zich stond af te drogen, hem droppels water in de hals spren kelend. Hy kwam kalm naast haar staan, zijn hand om haar middel, terwijl hij peinzend haar blanken, blooten arm streelde. „Grietje," zei hij, haar smeekend in de oogen ziende, „van avond ga ik weg, zul je me niet vergeten'?" „Weg, en vertel je me dat nou pas? En waarheen?" Hy haalde de schouders op en antwoordde„Je vader noemde me lui en verweet me, dat ik genade brood at. En ik wil geen genade brood meer eten!" Ziin oogen fonkelden, maar de blanke huid van het gelaat en de afgeteekende, roode wangen gaven aan zyn wezen een kinderlijke uit drukking, geheel in strijd met den vasten wil, die er uit zyn blik straal de Het meisje pruilde wat, het fijne gezichtje half afwendend, maar Schagerooitje streelde nog inniger het zachte vel van den molligen bo- ve-.arm en kuste haar op het kleine oortje en de losgesprongen krulletjes langs haar Blapen. „Grietje, 't is niet langer uit te houën. En welke vooruitzichten heb ik hier? Ik verhuur me morgen in Waterkerk als plokker en van den winter ga ik baggeren. Dan verdien ik met gemak tien gulden in de week, da's vyf in den spaarpot. Da's best tweehonderd in 't jaar. En dan koop ik een akker met rypotheek en die bewerk ik in mijn vrijen tijd en zoo spaar ik nog meer. Je zult eris zien, over drie, vier jaar, ben ik een gezeten kweeker. En dan trouwen we!" Hij Bprak gejaagd, als was hij be vreesd, dat zijn luchtkasteelen ineen storten zouden vóór het bestek er van klaar was. En vol vuur vatte hij haar afgewend hoofdje in zijn handen, keerde het gezichtje met een zoet geweld naar zich toe en kuste haar lippen hartstochtelijk. Ze kuste hem rerug en vleide„Je bent een dolkop." Toen vloog ze ijlings weg, want ze herinnerde zich, dat haar vader wachtte of ze de tafel zou dekken. Schagerooitje ging ook naar binnen en zette zich zwijgend op een stoel voor het raam. Baas Roomkaas zat in zijn leun- stael, de handen over den dikken buik gevouwen en de beenen lang uit op een hoek van de tafel. Hij zat in gepeinzen en zette grommend de voeten op den grond, toen Grietje het tafellaken moest leggen, Klaasje zijn nicht, waarover hy voogd was en die reeds eenige jaren bij hem inwoonde, plaatste zioh aan den over kant der tafel en deelde dikke hom pen spek op de borden. Als hij tot haar sprak, zag hij haar niet aan en was er in zijn toon altijd veel meer welwillendheid. Ook haar blik gleed - hem steeds voorbij, doch steelsgewys keek de boer telkens naar haar frisch gezichtje en haar mooi, kassaDje- bruin haar. Ze voelde dat en dan was het of ze zuchte en bloosde. „Kom" gromde baas Roomkaas en allen zetten zich aan tafel, de handen gevouwen. De boer sprak een laDg gebed uit op een half onverstaan- baren, deemoedigen toon, terwijl Grietje en Schagerooitje heel oneer biedig even door de kiertjes van hun wimpers een verliefden blik wisselden. 't Begon al te schemeren op den zolder, een ruime uitgestrektheid onder de hooge beschoten. Het kleine venster waarvoor Schagerooitje's kof fer stond naast zijn ledikant, zag gelukkig uit op het westen en de laatste stralen van het wegstrevende avondrood gaven den jongeling nog even licht genoeg, zijn eenvoudige plunje in te pakken. Toen hij klaar was, haalde hij een portret uit den zak, in een krant gewikkeld en hield het tegen het schemerend avond schijnsel, de oogen vol bewondering op het vroolyke, mooie kind met het rijke, blonde haar, dat langs haar schouders neergolfde: zoo had hij haar gezien den dag, toen hij hier zoo berooid aankwam. Ze zou spoedig een nieuw portret laten maken, maar hij drong er niet zoo erg op aan, want voor hem was de liefste her innering die aan het schoone kind, dat hem als vagebond reeds zooveel liefde had betoond. Dat kinderpor tretje herinnerde hem den eersten dag van zijn liefde, en was hem een profetie, die heenwees naar de ver vulling van zijn droom, dien morgen, toen hij hier in het hooi geslapen had en zijn moeder hem lokte naar een heerlijk huis. Telkens ziet hij door de opening tusschen de groene goodijnen, die zijn terrein van den overigen zolder afscheiden, met kloppend hart naar het zolderluik. Hoor! daar kraakt de trap en boven de donkere opening wordt het blonde kopje zichtbaar van Grietje. Hij had niet vergeefs op deze laatste ontmoeting gehoopt, god dank, en wil op haar toesnellen. Maar ze legt den vinger op den mond en komt stil naar hem toe, zich naast hem op den koffer zettend. Ze glim lacht om het oude portret, dat hij met zooveel eerbied in do krant wik kelt en wegbergt. «Nou zal de droom gauw uitkomen," zegt hij hoopvol, „ik zal nacht en dag werken voor ons knus, lief eigen thuis." Ze staart hem lachend in de oogen en hem kussend vlijt ze haar hoofdje aan zijn borst, vergetend do aanstaan de scheiding in stil genieten. Daar kraakt de trap weer en een hijgend snuiven kondigt den zwaar- lijvigen boer aan. Grietje heeft nau welijks even den tijd, zich in den donkersten hoek van den zolder ach ter de plooien van het gordijn te verschuilen. De planken kraken geweldig onder zijn zwaarte en den jongeling voor het venster bespeurend, roept hij hem gemoedelijk toe„ik dacht wel, dat je hier was, Nelis. We hebben mekaar verkeerd verstaan. Laten we niet meer denken aan onze woorden in drift. Jongen, hier is mijn hand en jy blijft weer." Schagerooitje ziet den boer wan trouwend in de kleine grijze oogen, die wegpuilen in het vleezigo gelaat en toch, ondanks de schemering, hem loerend schijnen aan te staren. Maar zijn goed hart is niet bestand tegen de ronde gulheid van zijn oom en de vette hand aannemend, bekent hij„Oom, u hebt het zeker niet zoo erg bedoeld, maar genadebrood wil ik niet meer eten. Het spjjt me, dat ik me zoo nijdig maakte!" „Kom-an, kom-anDaar niet meer over. Jij blijft dus." „Neen, dat niet, oom! Ik ben u dankbaar voor al uw goedheid, maar mijn lust is altijd geweest kweeker te worden, 't Is veel beter, dat ik wegga en, zeg eris zelf, heb ik hier ooit eenig vooruitzicht „Hoor eens, jongen", en joviaal legt de oom hem de hand op den schouder, „ik wist wel, dat er wat in je zat en dat je vooruit wou kommen. Luister eens. Ik heb al lang net gepraat als jijde jongen heeft geen vooruitzichten. Wat zou je zeggen als ik je zetboer maakte op „Herikburg?" Tien gulden winter- zomer, alles vrij, een koe, twee var kens houën en zooveel kippen Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6