HET SLOOEJE. n. DOOR J. EIGENHUIS. 2) Zondags was een heerlijke dag, dien ze wijdde aan haar groot, stil gelukje. Eerst de kinderen helpen kleeden en dan, als het moeders beurt niet was, naar de Klompenschuur. De Klompenschuur was een wit- geverfde loods, van den klompenmaker gehuurd door een zuchtende, stem mige gemeente „Onder het Kruis," waar „Evangelisten" predikten, die geleid werden door den Heiligen Geest, zooals de Schrift dat wilde, en die niet gekneed waren in een school tot Bedienaren des Woords En Guurtje hoorde daar den weer klank van de woorden des Leidschen koopmans. Het was haar een feest, met moe ders groote kerkboek onder den arm, daarheen te stappen. En dat het ondeugende Krelisje van Matbuur haar uitschold voor „moedertje", dat deerde haar niet. Ook niet, dat oom Hannes, die nooit in de „schuur" 1 V kwam en altijd spotte met de groote witte dassen van de Evangelisten, i haar plaagde met haar voorliefde voor den prediker Kalf: „Guurtje, vandaag komt het kalf in de schuur. Dat moet je gaan hooren." Maar de Evangelist Kalf kon zoo mooi van den Satan vertellen en van Jezus, en ze verloor hem de heele oefening geen seconde uit het gezicht, strak naar hem opstarend als een heilbegeerige. Anneke en Teuntje, de vroomsten onder de vromen, knikten elkander soms toe, onder de vromen, knikten elkander soms toe, onder de preek zelfs, als heur vrome aandacht door het ernstig luisteren van het kind was afgeleid. „Zoo jong," fluisterden ze dan even, „en dat de Heere al zoo klaarblijkelijk in dat hartje werkt." En onder het tusschengezang pre senteerden ze Guurtje haar zilveren pepermuntdoos eventjes, en het sloofje bloosde van geluk, dat de vrouwtjes die onder de gemeente in zoo hoog aanzien stonden, haar zóó onder scheidden Zelfs had broeder Kalf haar na de predikatie eens een hand gegeven en gezegd: „Zoo, beste meid, vond je het mooi, wat ik vertelde?" En toen was Guurtje in schreien uitgebarsten en had ze gesnikt: „Ik ben veel te ondeugend voor dien lieven, lieven Jezus." En door de heele gemeente was de roep gegaan van het heilbegeerige kind en vader en moeder werden trotsch op het dochtertje, dat zoo vlijtig on zorgzaam was en nooit speelde en gedurende haar vrijen tijd in een bijbeltje las Zóó bleef Guurtje tot ze jong meisje was: altijd vol zorgjes voor anderen, niets voor zichzelf vragend en alleen behagen scheppend in preeken en stichtelijk boeltjes Maar toen moest ze dienen en toen kwam er verandering. Dat kwam door een grooten, wit ten jongen met verbaasd starende, blanwe oogen, door Klaas. Klaas zag ze eiken dag, als ze inn het het walhok de emmers boende want ze diende bij een melkboer en hij aan den overkant der sloot ook emmers boende voor zijn vader. KlaaB was verlegen, want alle mei den van zijn buurman hadden hem altijd in het ooitje genomen. Maar Guurtje deed het nietGuurtje zei bedaard: „goeie morgen", en vond het ook mooi weer, als hij dat zei. „Met Guurtje kon je nog eris pra ten," dacht hij bij zichzelf En eindelijk durfde hij zolfs te knipoogen tegen haar en te glim lachen En als 's avonds haar werk af was en ze haar kousen stopte, dan had ze geen preekje van Smijtegelt meer voor zich, maar dan dacht ze aan Klaas, die zoo aardig tegen haar deed en dan droomde ze en ze wist niet waarvan en binnen in haar werd het zoo zoet, zoo blij, zoo bewogen als toen ze naar den Leidschen koop man luisterde of naar broeder Kalf. Toch was het weer heel anders en zij zuchtte wel telkens, maar ze zou kunnen lachen zonder pijn te gevoelen zooals vroeger. En ze kunnen zingen, geen psalmpjes, maar liedjes zooals haar wilde zuster altijd galmde, van „Colijn een braven boerenzoon" en van „Drie ruitertjes", en van „Waar of mijn Kloris blijft daar ze vroeger altijd zoo'n afschuw van had Tegen kermis vroeg Klaas, of ze die met hem wou „houden". Maar ze zei, dat ze nooit naar de kermis ging. En zoo was het gebleven en dik wijls droomde ze in haar eentje er van en betrapte ze er zich op, dat ze graag zou willen. Maar dat zou de Satan zijn en daar moestee tegen strijden En dan neuriede ze: „Waar of mijn Kloris blijft!" Den eersten kermisavond zag ze Klaas, opgeknapt en wel, met de nieuwe zjjden pet schuin op het haar, naar het dorp stappen en hij keek kaarsrecht voor zich uit. Het deed haar toch zeer en het draaiorgel van de mallemolen, dat haar uit de verte tegengierde, was haar zoo vol ver leidelijk geroezemoes, dat ze haast opstapte om ook kermis te vieren. Ze zag andere menschen voorbij gaan, jongens en meiden, op zijn Zon- dagsch uitgedost, lachend en blij. En nu zag zo het met afgunst, want in haar was het egoïsme ge varen der liefde! Die zouden samen pret maken en kermishouden en Klaas ook en zij zou er niet bij zijn. En Klaas zou met een ander gaan En ontevreden ging ze naar haar zolderkamertje en nam een preekje voor zich en smeet het weer dicht Zoo klaagde ze over zichzelf, wat ze nooit had gedaan en ze vond haar leven zoo hard, zoo hard „Guurtje," riep de vrouw aan de trap, „of je even komt." En daar was Klaas met een grooten kermiskoek, met witte en rose letters „uit vriendschap" en met mooie sui- kerbloemen en krullen. „Da's voor jou," en de vrouw vond, dat hij nou wel wat mocht blijven praten en de baas kwam bin nen en zoo dronken ze koffie en aten sneden koek er hij Toen Klaas 's avonds wegging, gaf hij haar achter de deur ineens een zoen. En zoo is het gebleven en zoo werd het een vrijage. Drie jaren had het sloofje van stemmig geluk, want zoolang duurde de vrijage. Ze hadden al gesproken van trouwen tegen het voorjaar en toen kwam het op eens, het schikkelijke leed Een klein briefje bracht het over haar, dat de morgenpost haar met een gekscherend: „Een brief van je zoetelief', overhandigde aan de deur van het walhok. Een kort berichtje, dat hij van de verkeering afzag. En toen ze het ge lezen had stond zo lijkbleek, de armen machteloos langs het lijf en in haar borst een gevoel van smartelijk wrin gen en worgen, dat daar martelend rondwoelde en opklom, opklom tot het haar keel dichtschroefde en ze met een benauwd krijschenden zucht naar lucht snakte. Maar geen traan perste ze in haar ooghoeken en de lippen waren plat op elkaar gedrukt als strakgespannen perkament. De spieren van het ge laat trokken zich vastberaden samen tot een koude uitdrukking van ijzige onverschilligheid voor eigen leed, want ze was immers altijd het sloofje geweest en waarom zou ze iets vragen van het leven, of anders krijgen, dan moeite en zorgen, en zorgen en moeite Als ze nu maar weer ging boenen en schrobben en niet lette op dat gesnerp in haarDan zou dat ook weer wennen Ze frommelde het briefje in haar zak en ging aan haar werk, gewoon, maar met schokkende, drukke be wegingen. Weldra was ze als vroeger, maar met wat strakker trekken en wat bleeker gelaat en ook nog stiller dan anders. Niemand maakte ze deelgenoot van haar smart en die er naar vroeg, of Klaas niet meer kwam en of het af was, gaf ze een luchtig, onver schillig antwoord. Maar de eenzaamheid van de nach ten op haar zolderkamertje, maar de slapeloosheid in haar bedstede! Dan worstelde ze en woelde ze met de angst voor het lange, lange leven zonder hem, met de smart door hem te zijn versmaad, met de wilde jaloerschheid op haar, die nu met hem zou gaan. En dan lag ze uren met wijde oogen in het duister te staren en te denken aan de drie lange jaren, van haar stemmig geluk en zich af te pijnigen met vragen, wat het zou kunnen zijn, dat hem zoo deed handelen. Maar klagen kon ze niet en schreien kon ze niet; alleen pijn voelen, sner pende smart in haar borst, die daar knaagde en wroette, en als ze even insliep, baar benauwd wakker deed schrikken met het klare besef van het groote leed. Vroeg in den morgen was ze altijd beneden en aan het werk, en steeds stond ze in de stoep van hot walhok te boenen met het voornemen, zich zoo zachtjes, zachtjes over de balk te laten glijden in het zwarte, diepe water. Dat idéé was haar een wellust en ze hield het vast en werkte het uit en voelde het water suizelen in de ooren en klokken in den mond, en sterretjes van goud fonkelden in de diepte en zoetjes, zoetjes raakte weg dat vreeselijk smartelijk gevoel in haar borst En ze zou daar neerliggen op den bodem, koud gevoelloos, met een bleek gelaat, dat opgrijnzen zou door het donkere water naar boven, om hèm te blinken in het gezicht met akelige doodkleur, dat hij gillend zou weg vluchten, om wat hij gedaan had En vaak stond ze op het punt te luisteren naar de verleiding van het vredige zwart daar in het water, maar altijd was het of een hand haar tegenhield Dat was geen lafheid: een sloofje lijdt en duldt. De satan zou zijn zin niet krijgen en die hand, die haar tegenhield was van dien anderen, dien Blinkenden, daar de Leidsche koopman en broeder Kalf zooveel van verteld hadden. De Heere liet haar niet los; dat voelde ze. En dan zou ze voortgaan, haar donker leventje, met haar knagend leed, voortgaan, en dragen en dul den Maar dankbaar was ze die hand niet en troost zocht ze ook niet bij den machtigen Blinkende. Hij kon haar niets schelen, evenmin als Satan, en als de boekjes van Comrie en SmijtegeltNiets kon haar sche len, haar eigen smart evenmin, en in de felste folteringen haalde ze soms eensklaps de schouders met een verachtelijk lachje omhoog, of ze alles van zich smeet Maar dat deed haar pijn, als bij een jichtlijder, die in een vlaag van woede zicht heftig beweegt Ze zou stil zijn, dulden, dulden en niet heftig wordenDat straft zich bij den armen jichtlijdert vanzelf. Stil zijn zou ze, stil en dulden Met zijn arm op de rugleuning van haar stoel, zit hij naast Guurtje, half-vrijerig tegen haar aangeschoven, de korte beentjes over mekaar, zoo dat een grof-vetleeren bobbellaars met de stugge, gele ooren uit de nauwe, vale broek komt gluren. Zijn schaperig bol voorhoofd en de dom- fletse, uitpuilende oogen drukken een stempel van wezenloosheid op 't kleine, geelachtige perkament gelaat. Maar de opgesnoven neus en boven lip voorzien dit nog meewarig met een uitdrukking van parmantige eigenwijsheid. ,'k Wou je dus zooveul as om 'n eerljjke verkeering mit je dochter vrage." De moeder van Guurtje, een pittig, helder wijf met intelligente, levendige oogen, zit te wibbelen op haar stoel „jandome, wat most d'er dochter mit zoo'n lummelige isegriem. Z'n kolle- tjie was zoo rööd as 'n kraal en hij was ien en al göórheid. Nou, ik ver zeker je, dat 'k vies van 'm zou weze." Ze zat te plukharen aan haar mans mouw en te trappen op zijn teenen, zacht snauwend: „Kees, kaik toch de kat eris uit de boom. Kees, hou toch 'n slag om je arm." Baas Kolen ziet uit het juchtleeren psalmboekje omhoog, waarin hij, on danks het plechtstatig pretendenten- bezoek lipprevelend had zitten lezen, volgens zijn Zondagsche gewoonte, nam den bril van den aan het vlee- zige einde donzig behaarden neus, veegde dien aan zijn zwart-thibet overhemdsmouwen af en, door do heldere glazen den huwelijkskandidaat fixeerend, hem daarna vegelijkend met zijn als een slachtoffer, onrustig rondstarende dochter, pittig en proper in haar eenvoudig Zondagsch japonnetje blijkt het resultaat zeer onbevredigend, zoodat hij scherp uit valt: „'n Eerlijke verkeering? Dat zelle we der is zien. Je komt zoo'n iens veur m'n neus schiete en 'k heb nooit van je ehoord of ezien. Of, ehoord wel, dat je mit Pinkster mit m'n dochter uiteweest ben. Je weet zeker wel, dat 't achter m'n rug ebeurd is ik vind 't opstandingsfeest lang gien kermisdag. Maar dat dèère- lete. 'k Mot je zegge, dat je me zoo op 't oog nog heelemaal niet ansteet. 'k Mag van 'n jonge kerel wel wat sjeuïgheid in z'n kleeren. Goeie gunst, toen ik uit vraie ging, kon je me deur 'n ringetjie hale, hè waif?" Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6