HET SLOOPJE. DOOR J. EIGENHUIS. 3) Hij ziet moeder met een lachende pruimmond aan en deze knipt hem haar innige goedkeuring toe. Baas Kolen merkt, dat 't schapen voor hoofd een roode tint vertoont en neus en bovenlip nog wat meer opgesno ven zijn, wat hem tot het inzicht brengt, dat hij wel wat bits is geweest en wat goediger vervolgt hij: »Nou, 'k zal niet zegge, dat 'k in de war weze ken je ben misschien een beste vent, maar daarom wil 'k 't eerst nog eris afzien." „Nou, je ken gerust nee me vrage: ik zè-je zegge, dat ze me in Vlaspol der allemaal kenne: o, jé, op Sjaak Ruiter valt gien centjie of te dingen en de boeren hewwe me allemaal graag in der werk." „Praatjes genog," bromde moeder, als Guurtje haar mokkenden aanbid der tot buiten vergezelt, „en 'k loof, dat Guurtje net zooveul zin in 'm heb as niks. Maar ze is teugenswoor- dig overal onverschillig veur, needat die Klaas Kors ze ofezaid heb. 'kWeet 't niet, 'k weet't niet, maar 'k hew er 'n zwaar hoofd in, wat er van der groeie zei. Hoe ken ze anders mit zoo'n döödeter aan komme zette?" Met Pinkster had Sjaak Ruiter haar gevraagd „om uit te gaan". Waarom zou ze 't niet doen, al vond ze „niks an 'm?" Wat kon 't haar schelen Hij of elk ander was haar hetzelfde. En ze had zich in een ge roezemoes van kermisvroolijkheid ge stort en slenterde 's avonds in het donker met Sjaak op afgelegen plaats jes, als ze even uit haar dienst weg kon en ze ging met hem dansen bij de muziek van een harmonica in de dorpskroeg en lachte er om, dat de menschen haar goeden naam verder bezoedelden. En toen vader haar om uitleg vroeg, nadat Sjaak vertrokken was, kwam het hooge woord er uit, maar zonder blozen, dat ze trouwen moest. Den storm van verontwaardiging, die er over haar hoofd heenwoei, liet ze kalm uitwoeden, zonder eenige aandoening te verraden, de oogen strak op één zelfde ruit van het be hang gevestigd. Zelfs moeder tranen schenen haar koud te laten en toen beide ouders hun hart gelucht had den en er overlegd werd, wat er te doen stond en het bleek, dat Sjaak nauwelijks voor zijn eigen kost kon zorgen, haalde ze doodleuk de schou ders op voor moeders weeklachten over haar naderend ongeluk. „Kaind, kaind als ik bedenke mot, dat honger laie je voorland is Vader en moeder kleedden zich half uit, om de stumperd in haar huishouden te zetten en een buurman nam Sjaak uit puur medelijden als duvelstoejager in zijn dienst voor zes gulden 's weeks. Guurtje gedroeg zich als een jong vrouwtje, dat haar huishouding als haar heerlijksten werkkring be schouwt: de eenvoudige meubeltjes blonken u tegen en met ijver werkte ze aan haar sober luiermandje. Maar haar hart was als een grafkelder en alleen haar handen werkten, omdat ze een sloofje was. En ze deed het goed, omdat een sloofje al haar roem in haar werk zoekt. En vader en moeder zorgden voor winterprovisie en steenkolen en een wiegje en dach ten, dat alles nog ten beste liep. Guurtje klaagde nooit en roemde nooit: dat waren ze niet anders van haar gewend. Baas Kolen rept zich, met zijn drui pende haren voorovergebogen, van de bijt, waar hij zich gewasschen heeft, naar de loods, om zich af te drogen, en voor een verweerd spiegeltje zijn dunne, sluike haren in een platte kuif recht spaarzaam over 't kalende voorhoofd te verdeelen. De handen wrijvend, komt hij schurkend de kamer binnen en zet zich bezorgd naast de spichtige, lange kolomkachel neer, de pet eerbiedig van de nog natglimmende haren nemend en na een „kom waif" im proviseert hij een lang, verward ge bed, innig en onderdanig, daai in ter loops een zegen vragend voor „het vette der aarde, waarmee zijn tafel weer zoo goedgunstig gekroond werd." Zijn ernstig „amen" gaat vergezeld van een langzaam deftig opzetten der pet en een diepen zucht. Moeder zucht even diep bij elk hapje van haar boterham en eindelijk barst ze uit„Nèèn, Kees, ik ken 't toch niet hardewai zitte hier bai een warme kachel en een smake lijk stik en Guurtje De onder lip trilt zóó hevig, dat een paar kruimeltjes als ruiters te paard op en neer dansen en eindelijk in haar boezelaar vallen. „Ja, waif, Klaasbuur heb geduld genog mit Sjaak ehad, maar de lum mel ken niks as praatjies maken. Gustere stond de ezel bai me, toen ik an 't houte was, maar denk je, dat ie 'n kleeuw zou uitsteke. En nou hewwe we'm toch de heele winter de kost egeve." De .deur gaat open en een boer met een soort van kal verstem, brult: „mellek." ,'t Vriest knappies, vrouw Kole! Overal de blomme op de glaze, Och, och, die arme mensies „'n Kan, Aldert; hè-je ok van m'n dochter ehoord?" „Nou, 'k loof, dat 't er spant. Ze het gien vuur in huis en ze heb me al een paar dage veurbaiestuurd. Mit 'n kaind van een jeer hai je toch altaid melk nèodig. Maar je mot niet denke, dat ze 'n centjie schuld zei make." Moeder schieten de traanen in de oogen en Kees roept: „Wacht affies, Aldert, gooi 'n zak stienkööle in je schuit en raik ze bai de stakkerd an en zeg, dat Sjaak wat eerappele ken komme hale." Maar Sjaak kwam niet: voor zulke werkjes had hij zijn vrouw en het sloofje plonsterde door de sneeuw den langen, barren weg, beverig van honger. Moeder draafde naar de deur, om haar open te doen, klagend„Arm kaind, en weerom komt die luie rekel niet Ze zoent haar dochter, die alleen door een zenuwachtig lippentrillen haar aandoening verraadt, en zet haar neer, al jammerend en verwen- schend, vlak bij de stovende kolom kachel en schuift haar een warmen kop koffie toe en een boterham. Maar het sloofje klaagt evenmin over haar lot als over haar man en het bleeke gelaat, fletsblauw onder de oogen van ontbering met pijnlijke zorgrimpeltjes in het voorhoofd in het voorhoofd en lustelooze onver schilligheid om den mond, blijft koud, of moeders klachten haar voorbij gingen. „Nou ken je vader zoo'n aap nog de boel achternee sjouwe." „En ik kom om het te halen." „Nèèn, nèèn, dat gebeurt niet! Zoo'n luie rekel, nou zou die jou leete tobben en zelf lanterfante „Hij most hengele." Vrouw Kolen is haar verontwaar diging niet meer meester en scheldt op den verfoeiden schoonzoon En het sloofje geniet van de warme kachel en verslint de boterham en slurpt de heete koffie. Maar al het andere gaat haar niet aan. De elzensingers der akkers hangen hun donkergroen loof als een dicht gewelf over de sloot, waarin de zwarte schaduwen een nauwen spleet licht openlaten, die diep, diep weg de blauwe lucht en de wit-kroezige wolkenschaapjes terugspiegelen. Een merel orgelt met volle, wel lustige altgieren zijn weelde uit en staart langs zijn gelen snavel in de zomerklaarheid. En uit een zilveren wilgenstruik, eenzaam tusschen de sombere elzen, krijscht lachend het wijfje terug en piepen met wijdhon- genge bekken de jongen, begeerig de pijpesteelhalsjes rekkend boven den rand. Maar het mannetje zwijgt plotseling en vliegt onrustig heen en weer om den wilgenstruik en dan weer ver weg, en het wijfje zet zich koesterend in het goed verscholen nest, om de schreeuwers zich niet te doen ver raden. Want een donker gevaarte schiet door de sloot en suizelend wijken de overhangende loovers uit een, terwijl de schepbladen der riemen plompen in het water of stooten tegen de knoestig wortels der vooruitsprin gende struiken. Guurtje ploetert echter door en loert niet naar de verscholen woning en de merel kweelt weldra achter haar, voller en wellustiger dan ooit. Maar zij hoort er niet naar en voetert tegen die „krengige stronken, die maken dat je niet vortroeie ken." En als ze een plekje heeft bereikt, legt ze de schuit vast en sjouwt groote bakken vol aardbeipotten aan den kant. Pijnlijk torst ze den zwaren last voor zich uit en zet ze neer bij de bedden met een schok, dat de koppen rammelen en een zwerm snoepende spreeuwen krijschend opvliegt. Dan hurkt ze zich en groezelt met de hand in het loof, snel vullend de potjes, ze vlug stapelend met een rolronde kop en ze dan achter zich in het pad plaatsend. Zoo schuifelt ze voort door het bed, door een nieuw bed, en achter haar glanzen de roode vruchten van de lange rij der gevulde potjes. Ze vergeet haar pijn en al haar ongemakken en plukt door, zenuwachtig gejaagd, al kan ze het niet meer uithouden Want straks heeft ze er twintig en dat is weer een bak vol en dan zal ze overeind rijzen om ze daarin te zetten en zich eventjes de weelde veroorloven van rechtop staan, om die hevige pijn in den rug een oogenblik niet te gevoelen Elke bak is twintig halve centen en zoo vlug als zij plukt, ziet ze kans vandaag een gulden of vijf en twintig stuivers te verdienen. En ze moest het geld nog bij mekaar sparen voor de vroedvrouw en nog zooveel andere onkosten, die het tweede kindje zou meebrengen. Van Sjaak zijn verdiensten kon je zelfs midden in den zomer je mond niet openhouden en allen dag kon het kleintje komen Ze plukt elzentwijgjes van den singel en geniet van het oogenblikje verademing, dat de gemakkeljjker houding haar schenkt. Maar ze moet voort. En met een prop bladeren de potjes vastzettend in den bak, bukt ze zich weer steunend en plukt en rept zich, rept zich Als die rug maar niet zoo stram was. En ze klemt zich de tanden op elkaar, want ze wil nog een gul den halen vandaag, op zijn minst 't Luiermandje en nog zooveel. Ze kreunt en klaagt zacht, maar plukt, en zet langzaam aan weer een rij blinkend gevulde koppen achter zich. En als ze de twintig vol heeft en zal opstaan, dan gilt ze stil, en ze tracht de stramme spieren te ont spannen, knarsend op de tanden En eindelijk is ze overeind, het klam me zweet op het bleeke gelaat Weer een nieuwen bak gaat ze vullen, maar angst en krampen drij ven haar naar de schuit, sjouwend den zwaren last van de volle bakken. En zoo plonstert ze met de riemen door de sloot, gejaagd, met ingehou den klachten, naar huis. De merel tiereliert nog zijn bruidszang met den weeldegloed van een hooge, rollende vrouwenstem, onbewust van armzalige sloofjes, die nooit zingen, maar dul den en zuchten Dat het nou juist kwam, midden in den drukken tijd, dat ze eiken dag best een gulden kon verdienen! En toen een buurvrouwtje in haar huisje kwam kijken, omdat ze het „z'oon vreemde bedoeiïng vond, dat Guurtje-buur zoo 's ochtends vroeg terugkwam van 't eerbaieland," klaag de een klein stemmetje in het bed met droeve klachtjes tegen het ruwe, harde leven Met kleiig stof in zijn viezen stop pelbaard en zwarte groeven in de vuile handen, trad Sjaak tegen den avond zijn huisje in, de gemelijkheid in de kalverachtige oogen. „Hou je bakkes, jong!" gromt hg tegen Han, het jongetje van een jaar, tweerom blerk je zoo? Waif, hè, neem de rakkerd uit zijn stoel en smijt 'm in zijn krib Buurvrouw sloft hem achter de bedsteedeuren vandaan op haar kou sen te gemoet: „Sst wat, ze lait déér, ze was net in de rust en ze hèt 't wel nóödig: 'n zweere rais ehad. Jonges, jonges, en alles allien be- muierd. Je kent 't niet begraipe, wat zoo'n men8ch hard veur der zelf mot weze. Gort, buur, 'n maid van wel acht pond. Déér, ken je 't op En dat zonder hulp „Zoo," knort Sjaak, „'n maid; wat hè-je an 'n maid, verdorie! 'k Had liever 'n jonge; as die een jéér of acht, negen wordt, komt ie al in de verdienste „Ja, maar de vrouw is toch een slooffiedie mag ok wel eris 'n liul- lepie hewwe, die der in de hand groeit. As je eris wist, wat 'n gemak ik al van mijn maissie kraig." „Zanik niet, Jaapie-buur," plaagt Sjaak met een zuur lachje, „jullie waive benne allemaal ienderje kip- pehuis-souwetjie ken je niet of, omdat je altaid bai mekaar zit te konkele. Han begint op het oogenblik ver vaarlijk te huilen en buurvrouw, die lang niet vriendelijk kijkt, neemt 'm uit zijn stoel: „Kom jij maar hier, ventjie, kraig je zoo'n sléépP En ken je poetjie je niet helpe?" Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6