HET SLOOFJE.
DOOR
J. EIGENHUIS.
5)
De weeërs dwongen haar, op het
groote kinderledikant te gaan liggen
en stuurden de jongens op straat,
en zoo vielen haar de oogen toe.
Maar na oen uurtje sprong ze ver
schrikt op, of de wekker aan haar
oor afliep en ze zag naar den doode
en zuchtte: „Wanneer zal-ie begrave
worden? Nou is 't Maandag. Juist,
Donderdag. Dan mag ik er wel werk
van maken, dat ik de fondscenten
krijg, en dat ik den aanspreker ga
bestellen want Sjaak is weer voor een
week met de boot weg."
Maar de buurtjes beloofden, dat zij
er voor zouden zorgen en dat ze maar
rustig moest gaan liggen. Toen sliep
ze in en niets stoorde haar en eerst
zes en dertig uren later, Woensdag
's morgens, ontwaakte ze.
De dokter zei, dat die diepe slaap
haar behoud was geweest.
En toen liep ze naar de bedstede
en viel op haar jongen, uitbarstend
in snikken en klachten„Han, Han-
nie, Han, Hanie, wéérom mocht moe
der je niet houë?
Uit den mandewagen grinnikte een
klankloos, idiotig gelach
IY.
Sjaak leest spellend het groote
papier met de stijve, krullige tim-
mermansletters, zijn getuigschrift,
Met de grove, zwart-klovige vingers
het bij het licht van de ganglamp
houdend, geniet hij eiken zin, elk
woord en een goedkeurend lachje
van zelfvoldaanheid plooit zich in het
smoezelige stoppelvel om den mond.
„Zeven jaren trouw en eerlijk ge
diend
„Ja meheer en ruim ok; we benne
nou, za 'k maar eris zegge, zeven
tien November en in Mei ben ik op
de „Zwaluw" ekomme, half Mei. Zoo-
veul is 't, om eris te zegge, over de
zeuve jéér.
Mijnheer Nieuwspaarne, groot en
grof in zijn fijn raode-costuum, een
echte omhoog gescharrelde schuite
voerder, knikt toestemmend en neemt
philosopbisch de uitwerking van zijn
stijlproeve waar.
En Sjaak geniet van den lof, die
hem nooit zoo openlijk werd toege
zwaaid, want de kapitein van de
boot noemde hem altijd „driedubbele
ezel", en de stoker „stomme boere-
pummel" en mijnheer zelf had hem
herhaaldelijk gewaarschuwd: „Hoor
eris, Sjaak, je moet wat minder praats
hebben en wat meer bij de pinken
wezen, anders gaat 't niet langer."
„Totaal drankvrij en eerlijk," leest
Sjaak en hij gromt genoegelijk: „To
taal, en dóódeerlijk, anders kenne ze
niet van Sjaak Ruiter zegge."
„Als de gelegenheid het pas gaf,
dikwijls aan 't roer of bij de machine,
tot groote tevredenheid van denschip
per," spelt hij verder en zelfbewust
heid groeit en hij vouwt met de
zwarte vingers het geschrift kreuke
lig op: „Nou meheer, je heb 't arg
mooi emaakt en krek zooas 't is.
Want ik zé-je zegge, dat er nog ien
komme mot, die teuge me stoke ken
of 't nou hooge druk of lage druk
mot weze, of allebai tegelijk, dèèr
verdrai ik mijn hand niet om. En as
't er spande, dan zai de schipper
altaid: „Sjaak, neem jij 't roer, jij
brengt 't er wel goed of."
Nieuwspaarne grinnikte: „Zoo, zoo,
dus je zou een baantje als kapitein
bij de maatschappij „Amstel wel aan
durven."
„O, wat dat betreft, best. As
zuliie 't mo maar gunne.
„Nou, we zullen ons best doen."
En thuis snoeft Sjaak op de nieuwe
betrekking, die hem niet ontgaan
kan, verbeeldt hij zich.Veertien
gulden vast en dan de percenten van
het sleeploon.
„Dan zou der een brokkie spek op
overschiete kenne."
„Ja jij denkt altijd maar om de
mond," gromt Guurtje, dio schrikt en
beeft bij de gedachte, dat een nieuwe
meester wel eens minder geduld met
zijn lompheid en inbeelding kan heb
ben. „Maar dan zelle we eerst eris
zurrege voor een kleertje an ons laif.
En verblai je maar niet mit een
dooie mosch der zelle grage maats
genog weze
Maar Sjaak kroeg de betrekking
en toch was Guurtje er heelemaal niet
blij om.
Een paar maanden ging het, en
toen kwam hij op een Zaterdagavond
thuis en vertelde, dat zijn boot uit
de vaart was, omdat ze gohellingd
moest worden. Dat hij averij gevaron
had en uit zijn vrachtbrieven niemand
wijs kon worden, zei hij niet.
Het sloofje zuchtte en bedacht, dat
het toch een heele rust gaf, dat Trui
al wat grooter werd en de ondeugende
Pieter gauw naar zee zou gaan.
„Zoolang zij handen an der laif had,
zou ze der kossie wel opscharrele."
En maanden lang rookte Sjaak zijn
pijpje in een hoekje van de kamer
en de werkgevers zochten zijn talen
ten maar niet
Loom slooft Guurtje het slop in,
afgewerkt van de schoonmaakdrukte
bij den slager.
Voor haar deur staan de wijven
uit de buurt met tanige, bonkige
armen, slonzig en vuil, blauwige krin
gen van armoede onder de fletsige
oogen, echte vertrappelingen van ge
slacht tot geslacht en het stempel
daarvan dragend in de ruwe, harde
trekken van lijden en onvoorschillig-
heid en dierlijkheid. Eén schreeuwt
er met krijschende stem, den heksen-
kop met den piekerigen, verwarden
haardos heftig schuddend, en van
woede bij elk woord spuwend uit den
groven, brokkelachtigen mond
Guurtje verbleekt en rilt, want
het is vrouw Visbeen en die heeft
er den schrik onder in de buurt en het
is zeker weer wat met haar ondeu-
genden Pieter.
„Zoo'n vlegel," pakt het wijf uit,
de vuisten ballend en nog vervaarlij-
ker schreeuwend, nu ze de moeder
ziet.
En onder een stortzee van de
schrikkelijkste bedreigingen tegen
den jongen, gillen en razen zo het
sloofje om de ooren, dat Pieter in een
dolle bui een meisje van vrouw Vis
been met een halven klinker een gat
in het hoofd gegooid en dat ze hem
zelf willen afranselen.
„Menschen," en de tranon springen
het vrouwtje in de oogen, „as je
wist, wat ie me al 'n verdriet ane-
déén heb
En ze staat daar, tusschen de woes
te wijven, zwak en tenger, ellende
en afgebeuldheid in de smartelijke
trekken, maar netjes en proper onder
de slonzen
Ze krijschen niet meer zoo woedend
en buurvrouw Jantina zegt„Ja,
geeft het an bij de pelisie, maar
Guurtje ken der niks an doen; die
goeie ziel heb al genoeg te sloven."
„Het goeie mensch," klagen er
een paar in koor en vrouw Visbeen
wordt verteederd bij het zien van de
stille verslagenheid der moeder.
»'t Is veur de jongen zijn bestwil,"
schreeuwt ze, daarom mot ie maar
er is op 't bereau kommen, anders
om jou arme tobberd, zou je 't op
zijn beloop laten."
„Hij mot naar zee," zeide Guurtje
„maar je hebt zoo'n achteranloope
an de pampiere. Anders had ie al
weg eweest."
En het getier eindigt in een harte
lijk buurpraatje, waar de moeder
duizend en een wegen worden voor
gepraat, die ze in te slaan heeft, om
haar jongen bij de marine te krijgen
en de algemeene opinie ia. „dat ze
'm op het schip wel klein zeilen
krijgen."
Het sloofje wordt er suf van en
afgetobd werpt ze zich in haar huisje
op een stoel, zonder te letten op de
angstige vragen van Trui, of vrouw
Visbeen nou niet meer komen zal en
op den ondeugenden bengel, die in een
hoek van de kamer klaar staat, met
de pook gewapend, als de wijven hem
willen grijpen.
Maar als Sjaak thuiskomt, gromt
ze kregel: „Zie je, dat komt ervan
de jongen zei nog eris een moord
begèèn. J ij hebt niks te doen en je
bent te lui om veur zijn pampiere te
zurrege."
„Haal ze zelf," vloekt Sjaak en
zoo twisten ze en verergeren ze eigen
ellende. Want, afgebeuld als ze eiken
avond is, neemt hij haar nooit een
enkel strootje uit den weg Toen heeft
ze niet langer gezwegen. En nu speelt
ze eiken dag tegen hem op en scheldt
hem uit en verwijt hem alles, dat
hij woedend wordt en haar wel ranselt,
net als ze naast zich Jantine met haar
kerel hooren vechten.Dan klinkt
er een akelig, klankeloos gelach uit
den mandenwagen en de kinderen
schuilen angstig bij mekaar, behalve
Pieter die om zijn vader heenspringt
en hem uitjouwt en met den pook
dreigt, tot hij in een hoek geschopt
wordt.
En in haar werkhuizen moet ze
den tijd zien uit te breken, om de
stukken voor Pieter in orde te krijgen,
en de klerken sturen haar van het
kastje naar den muur, of ze niets an
ders te doen had.
Toen kwam het leed op haar af
stormen, in schrikkelijke zwaarheid
rollend op haar, dat ze er onder
neertuimelde en het haar bijna ver
pletterde Maar ze was al van
de wieg een sloofje geweest, taai en
veerkrachtig, en ze stond weer op en
kermde noch zuchtte, maar zwoegde
en beulde
Eerst werd zij zelf ziek, ijlend in
zware koortsen, dat de dokter het
hoofd schudde. En toen zo weer her
stelde, rezen de zorgen met dubbel-
hooge bergen voor haar op, want
Sjaak verdiende nog niets on de kerk
gaf een daalder in de week en haar
familie al niet veel meer en de huisbaas
praatte er van, dat het zoo niet langer
ging. Maar ze mocht nog in geen
drie weken uit werken van den dok
ter en voor versterkende middelen
zorgde hij. Dan liet ze aan den slager
weten en toen kreeg ze een honden-
briefje terug, hoe een mensch kon
weten, dot ie nog precies drie weken
ziek ziek zou blijven en dat ze het
niet had noodig had en dat hij (want
hij was diaken) eris met den dominee
over zou praten, of de ondersteuning
aan haar wel goed besteed was.
Ze was al zooveel getrapt in haar
leven - en ze voelde al zoo weinig
meer, maar over dat briefje zat ze
toch te huilen van machtelooze woede
in haar bed, want haar vlijt en haar
roep van een beste werkster te zijn
was het eenige nog, waarop ze haar
trots gevestigd had.
Maar de dominee was wijzer en
zette den diaken gevoelig op zijn
plaats en bepraatte Guurtje, dat ze
vragen zou, of ze weer komen mocht.
Dat kostte haar verbazend veel, maar
daar dient een sloofje zich over heen
te zetten.
Toen was Sjaak door de familie
weer dekknecht op een sleepboot
geworden en juist den dag van zijn
indiensttreding kreeg hij een long
ontsteking, dat hij het bij den dood
af haalde. Weg was weer de hoop
op eenige verademing en overdag
werkte ze en snachts waakte ze of
sliep op een paar stoelen, dat Jantine
tegen de buurvrouwen het hoofd
schudde en meewarig fluisterde:
„Nooit geeft die het op; maar hoe
ze het uithoudt, weet je niet. Kijk
nou zoo'n mensch letterlijk loopen te
regerollen."
En Sjaak werd beter, maar de dok
ter zei haar, dat hij nooit meer zou
kunnen werken, want dat het zich
tot tering gezet had.
En daar lag de toekomst vóór haar,
dat het altijd zóó als het nü waszij
zwoegen, dag in dag uit, bij vreemden,
om thuis de ellende eventjes te weren,
's avonds wanhopig versleten kleer
tjes herstellen en kousen stoppen en
Sjaak hooren grommen, dat er nou
zelfs bijna geen vet meer in het eten
kwam en de kunstboter wel wagen
smeer leek
Maar eindelijk kwam de genade
slag.
Trui was al eenige maanden suk
kelend en hangerig. De dokter vond,
dat het kind te weinig buitenlucht
had en dat ze veel moest uitgaan en
versterkende middelen gebruiken. En
sedert dien tijd ging Guurtje eiken
Zondag met haar dochtertje wandelen
in het VondelparkDat was alles,
wat ze er aan doen kon, want eieren
en molk kon ze niet bekostigen en
in de week moest Trui het huishouden
doen en op zusje in den mandewagen
passen.
Eindelijk begon Trui te hoesten en
werd bedlegerig en toen vond de
dokter, dat ze naar het ziekenhuis
moest, want dat ze thuis niet beter
kon worden.
Zondag aan Zondag deed sloofje
den langen gang naar het Binuen-
gasthuis met een kloppend hart, dat
angstig verlangde naar haar kind en
hoopte haar weer beter te vinden.
En altijd vegliet ze de groote, so
bere zaal met de lange, dubele rij
bedden, waar vrouwen en meisjes
met ingevallen, koortsig blossende
wangen en schitterende pupillen haar
meewarig nazagen, met tranen in
de oogen en snikken in de keel,
omdat ze Trui weer wat minder vond,
al lachte het kind tegen de zusters
en al wilden deze haar wijsmaken,
dat het wat vooruit ging, heel lang
zaam
Eindelijk kreeg ze een doorloopen-
de kaart en toen zat ze eiken dag
in de carbol-atmosfeer van de treu
rige zaal voor zich te staren. Trui's
hand in de hare, op een biezen stoel
tusschen twee kribben tot de zusters
het vertrekuur mededeelden
Stil ging ze heen, zoetjes schuife
lend tusschen de droevige rij kribben
om achter de zaaldeur even in het
verborgen een paar angstige snikken
uit te schokken en met een hart,
dat berstte van rampzaligheid, de
trap af te dalen, het plein over te
steken, de rumoerige straten, langs
te wandelen, een vol uur, alleen,
schrikkelijk alleen met haar wee
En thuis was ze ook zoo alleen, al
kibbelde ze niet meer met haar man,
nu ze wist dat hij niet kon werken,
want haar aanspraak en haar troost
was weg: Han al lang dood en Trui
daar in die groote zaal van tering
lijderessen
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.