Een Engelsehe Idylle. Love and Mr. LEWISHAM. 2) Een volslagen onberedeneerde émotie kwam mijnheer Lewisham overvallen een émotie, die stellig en zeker niet te verklaren zou zijn uit de eenvoudige stelling van eene toevallige ontmoeting. Er werd iets gemompeld, dat veel overeenkomst had meteen „Zij is't!" Hg naderde met wat vaster tred en hield z'n boek open in de hand, bereid om zijn blik daarin schuil te laten gaan, zoodra 't jonge meisje de oogen opsloeg. Het woord ludibrium, waarvan hij bezig was geweest de beteekenis te zoeken, was zelfs uit den gezichtseinder van 't veld zijner gedachten verdwenen. Maar zij, 't was buiten allen twijfel zooals hij dacht zij bemerkt niet eens, dat iemand van den anderen kant al dichter en dichter bij haar kwam, geheel en al opgaande in haar mysterieus schrijfwerk. Wat schreef ze daar toch zoo vlug? Hij had het graag willen weten. Met de terneergeslagen oogen had haar gelaat een kinderlijke uitdrukking. Het vrij korte japonnetje, dat zij aanhad, maakte dat hij, geholpen door den wind, haar schoeisel kon zien, de hoog toegehaalde rijglaarsjes. Hij constateerde de gratie van haar gang, de gemakke lijkheid harer bewegingen. Een beeld van gezondheid, van veerkracht en licht was 't, wat hem daar te gemoet trad, iets wat ten eene male vreemd was aan zijn schema, zooals hij zich zelf dan ook maar dat gebeurde pas een kwartier later volmondig bekennen moest. Eindeljjk dan toch had er een ont moeting plaats van beide blikken. Mijnheer Lewisham, die er zich anders nog al iets op liet voorstaan, dat hjj dadelijk iemands oogen kon waarnemen, wat niet zoo heel veel menechen gege ven is, was allerminst in staat de kleur van die oogen te onderscheiden. Zjj van haar kant zag met volkomen onverschilligheid hem een oogenblik aan, maar zij vond denkelijk niets in hem wat eenige opmerking verdiende, want dadelijk week haar blik zijwaarts naar de boomen en liep zij zelve op haar gewone wijze door. En mijnheer Lewisham had niets anders meer voor zich dan de verlaten avenue, een groote leegte, badend in zonneschijn en met jong groen versierd. Hiermede was 't incident afgeloopen. Hiermede zou inderdaad het in cident zijn afgeloopen zonder de toevallige welwillendheid van een windvlaag, die op eens tot voor de voeten van mijnheer Lewisham het blaadje papier drijft, dat het meisje noegenoeg had vol geschreven. Mijnheer Lewisham beijvert zich natuurlijk dat velletje papier op te rapen en hij ziet, dat het vol staat met hetzelfde zinnetje, een groot aantal keeren herhaald. Dat zinnetje, hij weet het wat goed, heeft hij zelf den vorigen dag als pensum, als strafwerk, aan den leerling Probisher opgegeven. Het hem onbekende meisje was dus bezig het strafwerk voor Frobisher te maken, zoodoende valsch spel spelend tegenover hem. Mijnheer Lewisham was er een oogenblik verontwaardigd van en die verontwaardiging wapende hem met moed. Zij kwam op een holletje naar hem toe. „Pardon mijnheer, mag ik mijn velletje papier van u terug hebben?" vroeg zjj met een stem, een beetje heesch van 't harde loopen. Zij was kleiner dan hij, een paar duim misschien, zoodat zjj in zekeren zin tegen hem moest op zien! Let eens op die half geopende lippen,'' fluisterde ter sluiks Moeder Natuur mijnbeer Lewisham in 't oor. En in zijn oogen kwam een beetje onrust. „Wezenljjk", zei hjj, zijn best doende om wat strengheid te leggen in zjjn stem, n't is verkeerd, zeer verkeerd, wat u daar doet!" „Wat ik doe?" „Zeker!... Dit!... Pensum, straf werk!... Voor eert leerling van mij!" Het meisje verontschuldigt zich en neemt allo verantwoordelijkheid voor hare rekening om haar neefje vrij te pleiten. Maar mijnheer Lewis ham, die wanhopig raakt onder 't gevoel, dat hij hoe langer hoe meer gaat blozen, stuit haar woordenvloed om zich zelf te gaan verontschuldigen. „Ik verzeker u ik geef u de ver zekering, dat ik nooit strafwerk opgeef dan in de hoogste noodzake lijkheid. Dat's een stelregel van mij, miss! Nooit anders, 'k verzeker het u!" Waarop hij zich haast 't meisje te beloven, dat Probisher niet alleen wegens fraude vrij van straf zal blijven, maar dat hem ook het opge legde pensum zal worden kwijt gescholden. „Niets is eenvoudiger, 't is heel natuurlijk!" voegt hij er bij. „O, neen, in uw plaats zouden de meesten heel anders oordeelen. De menschen van 't onderwijs zijn in den regel niet zoo zoo rid derlik I" RidderlijkVoor dat ééne woord had mijnheer Lewisham volgaarne het lieve meisje beloofd, dat de leer ling Frobisher in 't vervolg nooit, nooit meer van hem eenig strafwerk zou opkrijgen. En als 't meisje, na hem kameraadschappelijk de hand te hebben gegeven, op 't punt staat hare wandeling ouder 't geboomte voort te zetten, houdt hij haar staande om haar nog een minuutje bij zich te hebbenhij vraagt haar, hem als souvenir het velletje papier te willen geven, dat nu toch nergens meer toe dient. Eindelijk gaat ze heen; en hij stilstaande midden op de avenue met zijn Horatius in de eene en het pensum in de andere hand, kan zich niet weerhouden die sierlijk gestalte met de oogen te volgen. „Zijn hart klopte met een onge hoorde snelheid. Wat zweefde zij daar licht langs den weg, hoe levendig van aard scheen zij te wezenKleine ronde vlekjes van licht liepen onder hare voeten door, terwijl zij zich voortbewoog. En ze kwam nu eens langzaam, dan weer met vluggen tred vooruit, zij keek beurtelings naar alle kanten uit, behalve evenwol achter haar rug, totdat zij het hek van de avenue had bereikt. Daar keerde zij zich om, heelemaal naar hem toe, gaf hem een wuivenden afscheidsgroet en verdween!" En op den avond van dienzelfden mooien dag komt mijnheer Lewisham, tot z'n eigen, groote verrassing, plotseling tot de ontdekking dat hij „verliefd" is. In zijn leven is een nieuw element gekomen, waarin zijn schema niet had voorzien. Den vol genden dag en de daarop volgende dagen getroost mijnheer Lewisham zich zelfs de moeite niet meer om de Odes van Horatius mee te nemen bij zijn wandelingen langs de avenue van het park. Alle uren, die hij vrij heeft, brengt hij daar tusschen 't hoog geboomte door, wat niet weg neemt, dat hij steeds verrast staat als van een miraculeuse gebeurtenis, en 't inderdaad ook is, als hij 't jonge meisje ziet aankomen, hem te gemoet. Op zekeren morgen, terwijl hij haar met geestdrift onderhoudt over Carlyle, haar aanraadt hèm vooral te lezen, wandelt mijnheer de prin cipaal van de jongensschool dicht langs het tweetal heen. En die altijd even kribbige, onaan gename persoon blijft niet in gebreke om dienzelfden avond zijn kweekeling al het ongepaste van diens gedrag op de meest hatelijke wijze onder 't oog te brengen. Maar de liefde, geholpen door de lente, heeft reeds zulke verwoes tingen aangericht in het hart van den jongen man, dat deze twee dagen later, heel beleefd, maar ook heel beslist weigert een extradienst te vervullen, dien mijnheer de principaal 1 hem had willen opdragenwant, in de meening verkeerend, dat hij tot vier uur vrij was, had hij 't plan gevormd, met zijn vriendinnetje een groote wandeling te gaan doen. Zoodra dan ook voor hem de morgenlessen zijn afgeloopen, vliegt hij naar zijn kamertje, borstelt zijn haar met de uiterste zorg, werkt het aan één kant zoo'n beetje schilderachtig om hoog, onderzoekt beurtelings het effect van al zijn dassen, reinigt zijn schoenen van stof, maakt met inkt de plekjes een beetje zwart, die in zijn jasje wat versleten lijken, vooral bij de ellebogen en doet dat alles niet zonder telkens opnieuw den spiegel te raadplegen en ook niet zonder tot de ontdekking te geraken, nu voor 't eerst, dat zijn neus er bij gewonnen zou hebben, als die wat korter was uitgevallen. Van één uur af is hij al op de avenue, in de buurt van 't huis der familie Frobisher; om drie uur ziet hij, met een hart kloppend van blijdschap, het jonge meisje buitenshuis komen. En alle twee verwonderen zij zich over het toeval, dat hen weer te zamen brengt. „O, ik wist, dat ik u vandaag zou zienverklaarde mijnheer Lewisham. „Ik had er een voorgevoel van." „En 't is nu voor 't laatst, dat wij in de gelegenheid zullen geweest zijn, mekaar te ontmoeten," antwoordde zij hem met niet minder openhartigheid. „Overmorgen, Maandag, ga ik naar Londen terug. Ja, ik heb daar een betrekking gekregen. Want, ik heb 't u nog niet gezegd, ik ben stenographiste en schrjjf met de machine. Ik heb 't nog al gelukkig getroffen, want ik heb kort geleden mijn examen pas gedaan aan de Grogram-school." „Zoo? Kent u de stenographie?" vroeg hjj. „Nu begrijp ik wat voor een rare pen 't was, die u bij 't schrijven gebruikte, u weèt wel, van dat pen sum 'k Heb het nog altijd." Zij glimlachte en haar wenkbrauwen gingen een heel eind de hoogte in, „Ja zeker, hier!" voegde mijnheer Lewisham er by, tikkend op den zak van zijn jasje, links, waar't hart zat. ,.Ziet u dat land?" ging hij voort. „Als je dat land door bent geloopen, kom je, achter dien heuvel daar, aan een poortjeen dat poortje gaatik wil zeggen brengt u op een voetpad, dat langs de rivier loopt. Is u daar weleris geweest?" „Nee nooit!" zei ze. „Dat's nu de mooiste wandeling van Whortley. Ze leidt naar Immering-Com mon. O, u moet die absoluut doen, voordat u hier vandaan gaat!" „Dadelijk?" vroeg ze. Hare oogen schitterden al. „Waarom niet?" „Maar ik heb tegen mevrouw Frobis her gezegd, dat ik vóór vieren thuis zou zjjn." ,,'t Is een uitstapje, dat men niet verzuimen mag te doen! Alle boomen botten nu uit, overal is 't groen even mooi, je hoort het zacht gefluister van het riet en langs de heele rivier zijn duizenden kleine witte bloempjes, die op het water drijven. Ik weet niet hoe ze heeten, maar ze zijn allerliefst!... Wil ik vooruit gaan om u den weg te wijzen?" En 't jonge piartje stelde zich in beweging, dwars door't veld, tot namelooze verwondering van mevrouw Frobisher, die hen uit een der bovenven sters gadesloeg. Ze liepen met een zeker aplomb en vonden, of 't louter voor hun genoegen ware, 't heelal vol glans en gloed en teederheid. Wat al dingen ontdekten ze en vertelden zjj niet aan mekaar dien namiddag bij 't afdalen naar de rivier! Dat de lente verrukkelijk was, de jonge blaadjes zoo mooi, het uitbotten zoo interessant, de wolken zoo schitte rend, en dat alles gezegd met een gezicht, alsof zij de eersten waren, die tot zulk eene ervaring waren gekomen. En dan hunne nieuwe verrassing bij 't zien, hoe eenstemmig ze waren in hun lof, in hun vreugde bij al die nieuwe ge nietingen. Ze namen eerst het pad, dat onder de boomen liep aan den hoogen oever, maar voordat ze een driehonderdtal passen gedaan hadden, had, natuurlijk zij 't eerst, het meisje er spjjt van, dat zij niet het jaagpad waren gevolgd, dat zij beneden aan hare voeten zag, zoodat mijnheer Lewisham er op uit was een plekje te vinden, waar zij goedschiks zou kunnen neerdalen. Een goede boom vertoonde welhaast zijn wortels op zulk een wjjze, dat zij die als leuning ge bruiken kon en daarlangs durfde zjj gerust neerdalen met de eene hand de wortels grijpend, met. de andere hand zich vasthoudend aan haar makker op den wandeltocht. Vervolgens was 't een kleine waterrat, die z'n knevels was-chend, hun de ge legenheid verschafte tot een nieuw contact van de handen en tot een nieuwe intimiteit van zacht gefluister. Waarop mijnheer Lewisham tot het besluit kwam, voor zijn vriendin een soort van geranium te plukken, met levensgevaar, zooals zjj oordeeldenen hij plukte haar de bloem, bij dezelfde gelegenheid een zijner schoenen vol water scheppend. En voor de sluis, daar, waar 't voetpad af wijkt van den oever, was zij 't, die hem in verwondering bracht door een onver wacht heldenfeit, want hjj zag haar zich plotseling langs een der palen van de schutsluis met de handjes omhoog werken en vervolgens een beeld van licht en bevalligheid vlug en ldèh- tigjes op den grond springen. „Kjjknep hij eensklaps, „daar ginds regent het!" En ze liepen samen voort op een drafje. Zij lachte aldoor onder 't loopen en toch was haar gang heel vlug en licht. Oin haar uit een haag te krijgen moest hij allebei z'n handen gebruiken; hij bevrijdde haar japon van een struikje, dat naar zijn zin al te veel aan haar persoon was gehecht; en ze kwamen eindelijk aan een klein schuurtje, van voren geheel open, waarin een formidabele egge lag. Het meisje ging op de egge zitten en scheen een oogenblik te weifelen. „Ik moet mijn hoed afnemen," zei ze, „anders komen er regenvlekken op." Zoo had hij dan de gelegenheid de echtheid te bewon deren van de zware lokken, waaraan hij trouwens ook niet een oogenblik getwijfeld had. Zij boog zich neer over haar hoed en tipte met haar zakdoek, één voor één, de zilverachtige droppeltjes weg. Hij bleef intusschen vóór de schuur, de valei om hem heen beschouwend, door 't schemerend waas van het zachte lenteregentje heen. „Er is hier plaats voor'twee op deze egge! riep zij hem toe. Hij maakte eerst een gebaar van weigering, kwam daarop toch binnen om naast haar te zitten, heel dicht bij, haar aanrakend nagenoeg. Hij voelde een razend verlangen haar in zijn armen te sluiten, maar hjj wist zijn dwaasheid toch nog te onderdrukken. Ik weet niet eens uw naambegon hij toen, omdat hjj in een gesprek een veiligheidsklep meende te zien voor 't opbruisen van zijne al te stormachtige gedachten. „Henderson" zei ze. „Miss Henderson? Zjj glimlachte en zette 'n een gezicht i op. alsof ze niet goed wist, wat ze ant woorden moest. Maar daarop: „Ja natuurlijk, miss Henderson I" Ze had daarbij allervreemdste oogen. Nog nooit had hij ondervonden wat hjj nu ondervond. Hjj droomde er van, haar naar haar voornaam te vragen, hij droomde er van, haar „lieveling" te noemen, om dan te zien, wat zij daarop zeggen zou. Hjj verdiepte zich volkomen in eene uitvoerige persoonsbeschrijving van zijn directeur, mijnheer den prin cipaal. 't Neervallen van den regen op het afdak boven hunne hoofden verminderde en hield op, en helder verlichte weer 't zonnetje de bossohen in het verschiet, achter Immering. „Nu moet ik naar huis!" zoi ze opspringend. »'t Regent heelemaal niet meer." (Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6