Een Engelsche Idylle. DE WIJSGEER. Love and Mr. LEWISHAM. 4) Maar hetzij hij dan Carlyle of Dickens tot leermeester heeft gehad, zijn z.g. wetenschappelijke romans waren reeds bezield van denzelfden geest, die met zeer bijzondere kracht te voorschijn treedt in zijn verhaal van de liefdesavonturen van mijn heer Lewisham. Terwijl ze ons vermaken, die romans, met de beschrijving van vreemde machines en apparaten, en gewagen van alleronwaarschijnlijkste ervaringen, leeren zij ons, dat de wetenschap, die schijnbaar zoo hoog staat, nog maar heel weinig weet, dat ai die z.g. veroveringen door de hedendaagsche beschaving behaald, ons per slot van rekening slechts armer maken, en dat de mensch niet hopen moet te zegepralen over de natuur, maar zich daarentegen met gelatenheid aan héér moet onder werpen. En dat is 't ook, wat ons De liefde en Mr. Lewisham leert, telkens op nieuw ons gemoed treffend door het bevallig schouwspel, voortdurend gewijzigd, van twee jonge harten, die zich tot elkander voelen aange trokken. Op de laatste bladzijde vinden wij mijnheer Lewisham geheel terugge komen van zijne illusiën en dan schept hij een eigenaardig behagen er in, om de oude papieren over te lezen, waarop hij zijn droomen van de toekomst geschreven had. Ook niet één van die droomen is bewaar heid. Mijnheer Lewisham heeft noch room, noch fortuin behaald; zelfs het huwelijk heeft hem niet de vol doening geschonken, waarop hij ge rekend had. Maar op stuk van zaken voelt hij zich gelukkig. Hij leeft. Hij heeft zijn vrouw lief en zij hem. Hij regelt zijn begeerten naar de middelen die hij heeft om ze te ver- wezelijken. Yan de menschen en van de om standigheden hoopt hij niets meer dan wat ze hem goedschiks kunnen aanbieden. „Toch lijkt liet haast", dacht hij, „of 't leven mij heeft gefopt, met mij zoo weinig te geven, na me zoo veel te hebben beloofd I „Mijn carière! Och kom! Ik heb immers een carrière gekregen en ik krijg er nóg een, die heel wat belangrijker zal zijn, als 't kind geboren is, dat we verwachten VaderWaarom zou ik iets meer begeeren? „Ja, dit, dót is 't levenDat alleen Daarvoor zijn wij geboren 1 En al die andere dingen al die andere dingen ze zjjn niets dan een soort van spel „Een spel 1 Hjj sloeg nogmaals een blik op het schema dat hij in de handen hield om te verscheuren. Hij aarzelde. Hij had, thans voor de laatste maal, een visioen van die met bijna wiskunstige zuiverheid berekende carrière, van die harmonische reeks van werkzaamheden en succès. Toen drukte hij de lippen aaneen, vast beraden, en scheurde het geel geworden papier in tweeën; de stukken legde hij netjes op mekaar en verscheurde ze nogmaals, en zoovoorts, en zoovoorts, tot het heele schema was herleid tot tallooze snippers. Hij had daarbij 't gevoel, tegerlijkertjjd te verscheuren alles wat er in hem was overgebleven van zjjn vroeger ik. „Een spel!" mompelde hij opnieuw, na een lang stilzwijgen. Zoo is de philosophie van II. G. Wells dezelfde die men voelt dat er schuilt in zijne wetenschappelijke romans en die aan enkele van zijne geschriften een waarde geeft, welke slechts weinig werken van dat genre bezitten. Maar nooit is ze ons zoo helder en duidelijk gebleken als in deze eenvoudigo en bekoorlijke liefdes- schiedenis. En nooit ook had Wells zoo klaar en duidelijk bewezen, dat hij iets meer en iets beters is dan een Engelsche Jules Verne. {Slot). DOOR J. EIGENHUIS. ■I 1) Lodewijk Duikers zette zijn mand jes met garen en band, voorzichtig bukkend, op den weg, wipte de haken van zijn juktouwen uit de hengsels deed lijzig-secuur het juk van de schouders en plaatste zich naast zijn koopwaren in den graskant. Toen ploos hij de tabak uit de koperen doos met nauwgezette plukjes, dat geen blaadje verloren ging, de lin kerwangholte volproppend, om er met aandachtig pruimknauwen van te ge nieten. De korte beentjes hingen bij de dijkhelling neer, plompweg, of de groote veterschoenen loodzwaar trok ken aan de grove, wit-wollen kousen ze ver uitsjobberend onder de strakke, korte broek van geel-pilow. Hij sloeg zich met de dikke stompvingers, waarvan alleen de tumpen uit zwarte mofjes gluurden, al was het midden in den zomer, enkele paardebloem pluisjes van de groenkale jas en staarde peinzend over het verre blin kende poldergroen en tegen de gra zende koebeesten voor hem, met een uitdrukking van vredige zelfgenoeg zaamheid op het grof-vleezige kabou tersgezicht. Eigenlijk leek hij heelemaal op een kabouter om zijn grofbesneden, blij- moedigen oude-maunetjes-kop, zijn welgedaan, buikig rompje, zijn worst beentjes en worst-armpjes met plompe handen en voeten. Maar Lodewijk Duiker wist, dat hij heel reëel was en dat kabouters dat niet zijn. Zijn stelregel wasWat je ziet, dat iB er, en as er anders nög wat was, dan moest je het te eener of anderen tijd zien kunnen." Want Lodewijk had al jaren met zijn mand jes de dorpen afgevent en de eenzame wegen langs loopen denken en als hij moe was in de graskanten [iggen denken en als hij in zijn huisje was zitten denken. En zoo was hij tot die eindwaarheid gekomen en alles wat aan dat criterium niet voldeed, dat kon niet bestaan. Geld en land en vee, dat was wel het allerwezonlijkste; want niemand bezat zoo iets, of je zag het hem in eens aan. En Lodewijk kon zich ook niet voorstellen, hoe je een van die drie of alle te zamen kon hebben, zonder er altijd aan te denken en, al was iemand te zuinig om zijn rijk dommen in opschik of mooie woning te luchten, uit houding of zelfbewust heid zou het dan toch nog moeten blijken. Als hij zelf bijvoorbeeld dat land en dat vee daar voor hem bezat dan zou hijEn hij zag naar de zware, vetleeren schoenen, de grove kousen en zijn armelijke plunje Maar dat zou hij toch niet, want deze kleeding kon nog lang mee en was praktisch gebleken, twee redenen, waarom het aanschaffen van nieuwe kleeren dwaasheid zou wezen. Beter voedsel te begeeren was eveneens dom, want hij bevond zich gezond bij zijne gewone levenswijze. Maar sparen zou hij, en meer land koopen en meer vee. Een daas zette groen-goud-glan- zend op het mofje van zijn handrug en maakte zich gereed tot venijnig gesteek door de mazen heen. Met een bedaarden tik klotste het hij dier tje dood en wierp het toen smadelijk in de wegsloot, waar hij het zag weg drijven op de zwartspiegelendn rim- pel-golQes. „Die heeft zijn pleizierop," philoso- pheerde Lodewijk en toen een vorentje het aasje wegsnapte, vervolgde hij „Nou zie je het niet meer, weg is het. 't Wordt een brokje visch. Ik eet het vischje. 't Wordt een brokje mensch Lang zag hij voor zich, peinzend naar zijn eigen handen starend, die toch heelemaal niet vischachtig waren of dazig week .En hóe nou dat daasje menschenvleesch werd Ja, dat kon je weer niet zien en dan was 't ook larie Maar ineens glimlachte hit glunder op zijn grof-vredige tro nie „Hoe konden ze nou praten van een ziel. Had dat daaBje een ziel, dat vischje Hoe kon dat dan een brokje ziel worden? Zoo had hij voor zijn besluiten altijd feiten, die je zien kon, tot be wijs. En met denk-rimpels in het in het voorhoofd, Bloeg hij de knieën parmantig over mekaar en staarde naar het gras en naar de koeien en naar zichzelf en dat bracht hem al weer tot dezelfde uitkomst. „De menschen denken niet! ze denken nietschudde het groot hoofd „Ze laten zich door pastoor en domi nees allerlei dingen wijs maken. Ze denken niet!" En stil-glimlachend zag hij naar de glanzige schoften van een koebeest, dat om malsche rietsprietjes aan den waterkant de groote tong smakkend heensloeg. „Net as dat stomme dier daar! Ze eten en ze eten, en ze laten zich villen." Maar hij liet zich niet villen, want hij dacht altijd. En nou wou hij bedenken, waarom die oude treuzeltjes Sippelhof dat land en die koeien bezaten, en hij, Lodewijk, slechts dat juk en die mandjes met die negotie. Dat was onbillijk, dat hóórde niet zoo, want in zijn hoofd zat een waarde, nog een grooter dan al de rijkdommen van de treuzeltjes. Hij was nou vijftig jaar en het jong ste Sippelhofje zou misschien wel een goeie zestig wezen Hij had van zijn tiende jaar af altijd zijn eigen koBt verdiend, nou ja, door langs de huizen te zingen, maar dat is toch nog geen bedelen in Amsterdam waren wel heel voorname lui, die door zingen aan den koBt kwamen En hij had het reeds tot koopman weten te brengen en op den duur zou hij nog wel verder komen. En de Sippelhofjes hadden altijd maar geleefd uit het korfje zonder zorg dat was goen kunst, heelemaal niet! Welgevallig zag hij, naar zijn blozen de lachende tronie, diep in de heldere wegsloot Ze konden toch niks op 'm tegen hebbeneen gezonde, jonge man, een gezellig prater, die veel gelezen en over alie dingen na gedacht had. Laat hij nou ook eris leven uit hot korfje zonder zorg Hij had er al lang over nagedacht, maar nou stond zijn plan vast. Yan avond nog moest het er door! En hij vond de weide voor hem nu nog veel malscher! En zijn blik streelde de zware, glanzende beosten met een halve eigendoms-intimiteit. „'t Is vreemd," bepeinsde hij, „maar, toch waar: onbekend maakt oube- mind. Zoo gauw je er over nadenkt, dat die dieren van je zelf konden wezen, dan zie je zoo heel anders en je voelt je zoo, of je ze op de Bchof- ten zoudt willen kloppen of tusschen de horens krauwenEn wat esn uiers Maar hoe Lodewijk rekende, hij kon geen globaal overzicht van het inkomen der Sippelhofjes opmaken, omdat hem zoo alle vakkennis ont brak. „Je kan gerust wezen," dacht hij echter, „dat ze er warmpjes in zitten veertig bundertjes best land met haar drietjes, en dan het vee! En een aardig duitje moet er ook wezen, want ze waren zuinig, zuinig Neen, zoo'n Sippelhofje zou net een vrouw van zijn slag wezenhet niet vermorsen en stilletjes garen, garen!" Hij stond op, zijn mandje vastha kend aan het juk en naar het dotp sloffend, doch telkens wendde hij nog eens het groote hoofd met het grove gelaat om, met zijn blik dankbaar en genoegelijk dat dichte gras en die zware beesten bespiedend. Blaker» en profijterf, snuiters, Koop te maar van Duikers. Garen, band, een eiernet Drie centen een lood sajet! zong hij dreunerig in de dorpstraat langs de huizen, maar hij zag niet, dat een vrouwtje hem aanriep, zoo vol als zijn hoofd was van zijn boer derij en zijn vrouw, dat goeie, ouwe zuinige Sippelhofje. „Prins Lappiespet, prins Lappies- pet," jouwden een paar straatjongens. »Drie centen een lood sajet!" I overdreunde hij hun gesar>dan had den zij er geen schik van," philoso- feerde hij, „maar de rakkers zouen er zoo lang geen pleizier meer van hebben II. Grietje Sippelhof zag coquet schuin haar plichtig-rimpel gezichtje in den spiegel tusschen de ramen, plakte de aderige dorre handjes tegen de wiek jes der muts, bevochtigde zich de vin gers, om er de dunne haren mee glad te strijken en nipte en kwikte het kleine kopje heen en weer, of ze nog maar twintig jaar was. Over haar schouder heen stond Zijtje Sippelhof te gluren in het verweerde glas, met een even spichtig snuitje, waarin nij dige oogjes pogingen deden te ont dekken, of haar „mopmutsje wel recht stond, tot zo met vinnigen grauw uitviel: „Kan ik nou ok eris? Je zanikt en treuzelt as er an toe." „Zaniken? Denk je, dat ik voor mal wil loopen?" en onweerigduwt Grietje haar zuster terug, nog met opzet wat dralend als een dreinerig kind, dat zijn speelgoed niet wil af staan. „Kijk zukke bijthaaien snibt Lijke de jongste, over haar boek heen. Ze was al even gerimpeld in het even spichtige gezichtje. De nndere zusters zagen haar beiden venijnig aan en sarden: „hoor die!" „Je bent niet wijzer," snuft Lijke minachtend en las weer door. Het lezen was een manie bjj dat menschje: de krant pieterde ze door van het begin tot het laatste adver tentie oude vellen misdruk, die als kastpapier dienst deden, las ze met woede; en tractaatjes, reisbeschrijvin gen, romans, het was haar alles een der, als zij maar lezen kon. „Lijke verstompt van al dat lezen," kribden de zuster altijd, „en 't mooiste is, dat ze der nooit wat van weet na te vertellen." Toch had het menschje haar voor keur vooral het wonderbaarlijke trok haar aan, en verhalen van Genoveva of Sinbad den Zeeman kon ze wel tien keer aaneen van voren af be ginnen. Ondanks al haar schrielheid had ze in haar dor lang leventje een kist met boeken vergaard, die meest alle schrikbare avonturen bevatten. Die schat stond steeds veilig en wel onder haar bedstede, secuur op slot. (Wordt vervolgd). Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6