DE WIJSGEER.
TUME, BE KRBÖSVISSGHER.
DOOR
J. EIGENHUIS.
9)
„Wacht, ik zal de lamp aansteken,"
troost Lijken, en op de Friesche
staartklok aan den kalen wand ziet
ze, dat het al over vieren is. En om
half vijf kwam de boot aan en Dirkje
nog niet thuis. Ze voelt het rimpel
gezichtje warm gloeien, schrikkend
bij de gedachte, dat Lodewijk eer
terug zou wezen. Als de meid maar
geen ongeluk gekregen heeft
Ze hoort de rude van de eeuwig
kibbelende zusters niet, die mekaar
afsnauwen om ook een kijkje in den
spiegel te hebben, en eindelijk haar
met gemelijke gzichten een bijterigen
zoen op den wang drukkend.
„Nou, dag LijkenDe groeten an
Lodewijk!
„Kom treuzeltje 1"
„Treuzeltje?.Zeg jij dat wel,
jij bent nooit klaar*" Zoo kibbelen
ze de deur uit, om het op straat
voort te zetten.
Maar Lijken loopt achter naar de
werf, om te zien, of ze het jonge
paar al langs de sloot ziet aankomen.
Je kon niet ver zien, zoo mistig
maar zo hoorde niets!
,Ook op den uitkijk Lijken-buur
roept de dikke Gortzak over de heg.
„Ja, ze blijven zoo lang uit
„Dat dacht ik ook al, maar Joris
kent den Poel wel.
„Is-ie sterk.
„De Poel? O jé!Maar je weet
't nooit, er is altijd werking in zoo'n
groote vlakte
En de bakker vertelde schrikkelijke
histories van plotseling ingestorte
bruggen, waarin in zijn jeugd een
jong span verdronken was
„God buur, 'k weet me geen raad,"
en het menschje slaat de handjes in
mekaar, strompelend over de bevro
ren aardbonken van den tuin met
wanhopig schudden van het oude
hoofdje.
Nou, nou," trachtte Gortzak op
zijn gulle manier te lachen, „bedaar,
bedaar. Daar zal-ie zo al hebben
Maar het waren twee jongens, die
snel de dorpssloot afreden naar huis.
„Buur, buur, alweer niet. Der is
een ongeluk gebeurd Dirkje komt
altijd op tijd
En ze staart weer vooruit, loerend
door den grijzen damp, en dan weer
met de stramme beenen stampend
en met de magere handjes aan het
hoofd
Vrouw Gortzak komt driftig aanloo-
pen en klaagt met schreeuwerig
huilen er tusschen door: „Mjjn jon- j
gen, m'n jongen, m'n lieve jongen
zeker verdronken En dan, tegen
haar man, die met een benauwd stem
metje tracht te troostenHou op,
vader, ik voel het, zeg maar niets
meer, mijn jongen is verdronken
„Wat moet je hier doen?" lijzert
Lodewijk, den reiszak nog op den
rug, tegen zijn vrouw, die stil kermt
en met het hoofd tusschen de handen
radeloos blijft heen en weer schudden.
„Buur, ze moeten een ongeluk ge
kregen hebben. Dirkje en Joris, ik
voel het, ik weet het zeker
schreeuwt op een huiltoon de arme
moeder.
„Jullie schuld," gromt Duikers en
hij grijpt zijn vrouw bij den arm,
haar naar huis duwend, „maar on
kruid vergaat zoo licht niet
Lijken zet zich zonder verder kla
gen in een stoel, haar man met groote
oogen aanstarend.
„En nou, jij hoetelt altijd met
dien rekel, waar bennen ze naar
toe?" schreeuwt hij den zak op den
vloer smjjtend en de harde gelaats
trekken tot een kwaadaardig grijnzen
plooiend.
Maar zo blijft hem met dezelfde
starre oogen aanzien en de fijne
rimpeltjes om den mond schijnen
zich stil samen te trekken tot een
blij lachje, dat telkens vroolijk op-
glimt, telkens vroolijker.
Dan schatert ze het schril uit, lang,
met akelige opschokkingen van haar
magere lijf.
Lodewijk rilt en trekt zich angstig
in een hoek terug als voor een geest
verschijning.
„Buur, kom mee, ik kan 't ook
niet langer harden," huilt de bakker
in de deur, geen acht gevend op
het zinneloos lach-gillen.
En Lodewijk sloft mee, zonder naar
de groote, wezenlooze oogen en het
verwrongen schatergezicht te durven
omzien.
Voorzichtig dendriehoekigen licht
schijn der lantaarn voor zich uit
werpend, onderzoeken de twee buren
en anderen de baan over den grooten
Poel. Eensklaps blikkert het licht
blinkender op het water van een
wak, waar een rood-wit-blauw ge
verfde ijs-stok dobberend tegen den
rand tik.
Eerst don volgenden morgen, sla
gen ze er in, de drenkelingen onder
het ijs vandaan te dreggen en de bei
de linkerhanden zijn in den dooden-
strijd zóó in elkaar gekrampt, dat de
verkilde pezen zich niet laten recht-
dwingen
XI.
„Wat God vereent, zal jij niet
scheiden, mannelje," lucht het oude
vrouwtje, de wezenlooze oogen op
Lodewijk gericht en den dorren wijs
vinger naar hem uitstekend. Dan
staat ze op: „'k Zal m'n dochter op
zoeken en sloft strompelend naar
den tuin, zich naar elk streepje en
elke aardkluit bukkend, teneinde die
om te keeren, of Dirkje er onder
mocht schuilen
Duikers ziet de stramme gestalte
ploeteren, en nu en dan het hoofdje
weemoedig heen en weer schudden
bij al die nieuwe teleurstellingen.
Hij kan het niet langer aanzien
en gaat de schuur in. Daar staat het
oude, gele paard, dat hem met zijn
zwartbolle oogen en besjesachtige
hanglip domgoedig aanstaart. Hij
leunt tegen den hollen rug en vleit
het hoofd tegen hot warme vel. Zoo
staat hij lang en in zijn borst schij
nen zijn zenuwen zich tot een wor
gende knoop te wringen. Maar hij
zal denken, denken, denken! „Hij
had het toch altijd goed met iedereen
voor.Met Dirkie ookMet
z'n vrouw ook.... Hij kon an 't
schrikkelijk geval niks verhelpen.
En dood was dood Daar wisten
de stumperde nou zelf niks meer
van
Maar de knoop worgde pijnlijker
samen, schroefde op in zijn keel;
hij kon niet meer denken
Zoo bleef hij lang liggen met het
hoofd tegen het warme vel.
Daar schrok hij op van een zachte
kriebeling in zijn baard, of een warme
hand hem streelde
't Was de hanglip van hot oude
paard, dat hem wezenloos aanstaar
de met groote, bolle oogen.
Net, zooals z'n vrouw nou kon
kijken.
Mal, z'n heele gezicht was nat van
tranen.
Hij veegde zich met den rood
bonten zakdoek het gelaat droog en
stapte weg, zonder te durven om
zien, of Lijken noch zocht onder de
steentjes,
„Zoo, puurman," riep Herman
Gurkie, vlijtig hamerend op het zool
leer. „Je komt net van pas. Lees
me nou eris de Ouwe Poelbodp
Hij reikte den wijsgeer het blad
over, met den vinger het gewraakte
artikel aanwijzend, van Dominee
Deurstra„De bezoeking onzer zon
den," waarin deze den achteruitgang
in alle zaken weet aan de slapheid
der geloovigen, aan al hun overtre
dingen.
Herman klopte duchtig door, nu
en dan met een slim glimlachje naar
den wijzen meester opziend, nf die
niet met een hoofdschudden en een
vloek zou uitvallen over zooveel dom
heid.
Eindelijk keek Lodewijk op, pein
zend, of hij zich iets tot klaarheid
wou brengen.
Daar zag hij zijn vrouw met een
schrepel om één der straatkeien heen
schrapen, met gejaagde gebaren, zon
der zich aan een paar jouwende en
gierende straatjongens te storen.
Haastig reikte hij het blad over en
repte zich naar buiten, alweer met
dat wringende zenuw worgen in zijn
borst.
Nijdig schopte hij naar de bengels
en, de krankzinnige bij de hand ne
mend, leidde hij haar naar binnen.
Daar zag hij het onrustige, gemar
telde menschje aan met oogen vol
tranen en streelde het rimpelwan
getje
Zouën zijn zonden ook bezocht
worden
Hij wou denken, denken
Maar voor het eerst in zijn leven ge
loofde hij niet in zijn groote wijsheid
(Slot).
DOOR
J. EIGENHUIS.
1)
Molmige elzen- en wilgenstronken
steken als monsterige koppen uit de
brokkelige, lage kanten der akkers,
grimmend boven het stille kroozige
water met brooze grijnstrekken. Maar
baarzen schieten staalstrepig uit hun
dikduistere slagschaduwen en zoeken
er spelend weer een veilige schuil
plaats onder, en alen kronkelen er,
in gepolijst ijzerig geglans, onder
vandaan en wriemelen, dat het in de
diepte blikkert van den goudigen of
zilveren gloed der buikzijde. En in
een verborgen holte van een struik
ligt nog het zacht-donzige, nu ver
laten lijsternest, of hangt aan een
donkerlooverige twijg stil schomme
lend het wiegje van de lang reeds
uitgevlogen, schitterende goudmerels.
Weelderig dicht elzengebladerte,
donker en ernstig; eerbiedwaardig
grijs wilgenloof, fijn en donzig en
glanzende berkentwijgen, die trillen
en fluisteren, wuiven zich over het
water met teedere zorgen voor het
mysterie van de stille, kuischschuch-
tere duisternis, die wellustig siddert
met huiververrukking, als het licht
stoeiend en kussend er overheen glijdt
en er lachend gespiegel teekent, waar
het vlug, glinsterschubbig gewemel
verrast wordt. Dan schijnt door de
klaarheid de dofzwarte of veenbrui-
nige modderbodem óp, wittig geplekt
met groote mosselschelpen en slier
tige rietwortels.
Doch het duistere geheim van de
lokkende stemmetjes, die daar zoetjes
suiselen onder de donkere oppervlakte
der sloot, zoetjes als de stilte zelf,
wordt nog inniger beschermd door het
diep ohjvige groen van het kroozige
tapijt, waarop bloeien het porceleinen
blank der statige leliën en het sneeu-
wige wit van de waterranonkel en
het botergele geblink van de nuphar.
Een enkele bel bubbelt op tusschen
het weelderig ge vlos als een stille
zucht van. teederheid uit de diepte,
en sabbelig alengesmak klapt als
smullende lippen, en een groenstompig
bekje opent zich even, zonder zijn
plaats te verraden, tot een brouwerig
geluid van blij tonge-geklek.
En het loover wiegelt suizelend
met statig knikken van twijgende
donzige wilgen fluisteren, de from
melige elzen soezen cn de lederige
berken zwatelen en lispelen van het
leven, het stil-heerlijke leven, dat
ademt en wriemelt en zich verheugt
in de modderige diepte onder het
olijfgroen en blanke en gouden ge-
bloei In de verte ruischt en
giert het door de singels en met wilde
gebaren van schuddende looverhoof-
den ontvangen hem de struiken hier,
het zomerdoortje, dat verrukking en
wilden wellust blaast door het vredig
genieten en zelfs de zoo beschutte
waterbloesems doet trillen van weelde
en de kleine, open plekjes van den
slootspiegel tusschen het kroozig ge*
vlos met lachrimpels doet huiveren
Dan is het weer voortgeijld, dol
Bpeelsch draaikolkjos tollend in de
wegsloot, in kronkelende baan, voort,
i tot het niet meer is en berust in
den vrede van statische kalmte.
Stilte, die suist, en suiselen, dat
stilte is, dat ademt weer in het
matte halfduister onder de struiken
het berustende lied van het leven
zonder verlangens en vol vredige
contemplatie
Maar plempend en plassend drij
ven breede riembladen een logge
praam uit de wegsloot onder het
droomende donker van het berceau
en het vaartuig schuurt knersend en
piepend tegen de molmige wilgen-
stronk op den hoek en glijdt mee-
doogenloos over de bloeiende weelde
en door de vredige effenheid van den
beschaduwde spiegel.
Een stevige boer, den vierkanten
kop krachtig omhoog op den breeden
energieken nek grijpt de groote hou
ten mik in de grove handen en staart
voldaan in de nauwe, donkere per
spectief over de dichte, olijvige kroos
massa, zonder zich te storen aan de
legioenen van muggen, groote en
kleine, die gonzen en zoemen om
zijn hoofd met fijne, nijdige gamma's,
waarvan alle toontjes ineemsmelten
tot één intens sarrend gesnerp.
Opsjorrend zijn geelbruinige pi-
lowbroek en aanhalend zijn lederen
gordelriem om het boord, berekent
hij de vrachten, die hier drijven in
de sloot en die hij maar voor het
visschen heeft en die hij als welige
mest zal uitspreiden tusschen de aard-
pelbedden van de kweekers, nu het
vruchtenplukken voorbij is. Elke
praamvol is een rijksdaalder en nie
mand, die, zooals hij, de rijke, schat
rijke plekjes weet; want de meeste
slooten bevatten geen draadje meer.
Hij neemt de mik weer op en
steekt die onder de langdradige drij
vende massa, die in elkaar geweven
met de kransen van zwartgroene
naaldbladertjes, by zijn rukken en
sjorren het water zuigend doet schom
melen langs de zwartmodderige kan
ten. En optillend flept hij de zware,
straaldruipende vracht op den bodem
der praam en vischt naar een nieuwe
mik-vol. Een moerassige lucht duft
op uit de vunzige lading en de kes
pen vullen zich met troebelig water,
waarin angstig voort, kronkelend zich
een verrast aaltje rept, ,'n stopneeld-
jie," gromt Tijme onvoldaan. Dan
trekt hij zijn vaartuig voort, dieper
in den loovertrechter en vischt weg
het zware tapijt en de bloeiende
nnphers en leliën en ranonkels. En
achter hem groezelt het water in
vuile goorheid en hangen veel elzen
twijgen geknakt neer.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.