TIJME, DE KRQQSVISSGHER. DOOR J. EIGENHUIS. 2) Maar Tijme fluit zijn deuntje en hoost de kespen leeg, in blp bereke nen gul aan de „stopneeldjies" de vrijheid hergevend. Vandaag best twee vrachten en zijn slooten „kenne'm nog [wel de heele week an de praat houwe Een paar houtduiven zitten een eindje verder in het elzenloover te kirren en plagend doet'JTijme ze na, dat ze in sneller tempo hun vredig geminnekoos herbalen. Dan plast hij met de mik kletterend op het water, dat ze wiekklappend opvliegen En Tijme vischt voort en rekent, rekent opnieuw en dan weer van voor aanwant zijn spaarpot is het oenige, waarover hij denkt, zijn spaar pot en zijn meisje en ook het nest je, dat ze gauw, zulleu inrichten, al gunt hij de houtduiven geen rus tige zitplaats om te kirren en te trekkebekken. Nog lang en forsch, al is het hoofd gebogen en de rug gekromd zelfs met overdrijving, sloft de oude Trompert voort, langzaam en gebrekkig, om in de termen van beklag te vallen, traag regelmatig achter zich aanjden dikken knoestigen esschenstok zeulend. Zijn stoppelig, vuil gelaat is zorgvuldig geplooid in huilerige, pijnlijke trekken en het stompje pijp hangt met den kop naar beneden, Blap in den linker mondhoek, zwabberend bij eiken pas. Op een eenzaam plaatsje, zich on bespied wanend, grabbelt hij met de linkerhand diep in den vervaarlijken broekzak, die tot zijn knie reikt, en door den rijken inhoud uitbubbelt als eon reusachtig gezwel. Hij zet zich in den graskant, den knuppel aan zijn zijde en de rimpels minder zorgelijk, nu hij zijn opgebedelde schatten uit pakt een paar boterhammen, oude sokken, een halfsleetsche pet, een gevonden hoefijzer en een vrij zwaar vuil buideltje van groflinnen met de pasmunt der aalmoezen. In de groote linkerhand telt hij die tusschen rechter duim en wijsvinger en bromt gemoe delijk tusschen de halve mondspleet, die het lebberige pijpje vrijlaat: „Twie guide tien, mijn ouwe prikkie; maar je mot rekene, Piasend is de arme- lui'sbuurt van Waterkerk." En alles weer opbergend in den herbergzamen dijzak plaatst hij den esschenstok tusschen de beenen en leunt er op met beide handen, dom melend in de stroomende wegsloot kijkend en glimlachend bij de gedachte aan den besten dag van de week, als hij Blomend afloopt, waar allemaal „benisten wonen, die veul rejaler benne." ,Tu-u-uut fluit hij de boot na dia in snelle cadans sissend en zuch tend door het Scheepvaartkanaal hijgt als op de maat van blikachtige pauken. Hij werpt grassprietjes in het water, dat zuigt en met mollige lachkuiltjes stroomrimpelt onder den invloed van de warrelende vin in het kanaal. Het vliet af, haastig, en de riethalmen hellen deemoedig op het nat neer. Dan keert het terug en sleept de sprietjes weer mee en het riet richt zich weer op en kittelt den spiegel met een tegengestelde buiging De oude Trompert grinnikt met kinderlijk genoegen om dit spel, maar opschrikkend bij het plempen van roeiriemen, plooit hij weer een arme lijk gelegenheidsgezicht. Hij staat op, maar Tijme, zijn zoon, herkennend, blijft hij wachten, sta rend met een tevreden trekje naar den vierkanten, jongen man, die de breede schepbladen met krachtig arm- buigen door het water woelt, kalm en regelmatig, dat de zinkensvolle praam met zijn hooge, zwartgroenige vracht schuin uitloopende rolgolven achter zich doet uitdeinen onder de holle kanten der akkers en de hor den van den weg. „Zoo, Taime, weer 'n raiksdaal- dertje," roept hij, het met Bajet om wonden eintje van zijn pijpstompje uit den sabbelmondhoek nemend. „Ja, op zomer nee! 'k Ken 't eerstnog tusschen de bedden sjouwe." En Tijme schiet een zijsloot in, onder voorwendsel, dat hij den kortsten weg wil roeien, maar de waarheid is, dat hij zich altijd schaamt voor zijn vader, dien hij nooit anders dan als bedelaar gekend heeft, en in do verte komen er op den weg mensehen aan. De oude man heeft zich over een dergelijke bejegening heengezet en sloft verder, sleepend den esschen stok in treurige maat met zijn strom- pelgangMaar zijn hart is vol trots en vol blijdschap over zijn fer- men jongen, die zoo vlijtig is en zoo spaarzaam en bepaald al een aardig spaarpotje heeft. „Net als ik in mijn jonge jaren," peinst hij zelfvoldaan, want altijd maakt hij zichzelf wijs, dat de ouder dom hem tot bedelen noopte, en heel in het begin.... „nou ja, wat zei je doen, as je gien werk heb Je ken toch van de wind niet le- Stil strijken de riemen over de breede sloot en Tijme dompelt ze voorzichtig in het nat, opkrimpend krachtig de biceps, dat de praam vlug voortglijdt zonder geruisch als een loom waterdier. En van genoegen met scheeve kaakzwaaien de pruim kauwend, glin steren de slimme, grauwe oogjes on der het groote, massieve voorhoofd, dat er soliede uitziet als een pant- zerplaat, een voorhoofd, om een muur mee omver te loopen. Zijn heele vierkanten gezicht glun dert, want hij weet, dat Marregie hier op de akker van „dronken Krelissie" aan het boonenplukken is. En Marregie is zijn meisje en hij zal heel stil zijn praam vastleggen en het middelpad opgaan en haar onverwachts in de mollige armen knijpen, dat ze met een blij-schrik- kerig gilletje„Gort, Taime, ik schrik me dóód!" Zijn slapen kloppen met aanjagen de drift en zijn oogen glinsteren van tintelenden wellust, want Marregie is de „mooiste maid uit heel Water kerk." En hij denkt aan die groote, levenslustige vrouw, waarvan elke beweging weelderige molligheid ver raadt, en hij ziet dat blozende, jonge gezicht met aanmoedigende fonkel- lachjes in de glanzende, groote oogen, en die weerbarstige springkrul- letjes, trillend boven het witte vleesch van den zachtschaduwenden hals Of eigelijk ziet hij alleen de frissche, dartele meid, zich geen rekenschap gevend, wat het is aan haar, dat hem het bloed verhit en de weelde in zijn boezem doet woelen, terwijl zijn adem sterker, hoorbaar hijgt, en hij haar warm vleesch van de malsche wang moet voelen tegen zich en haar lauwen adem moet op snuiven Stil rolt hij den linkerriem binnen boord, strijkend met den rechter, dat de praam zich willig vlijt tegen de stronken van den akker onder het dichte loover. En de ritselende, weer- 1Ling D' g nietZomer 100 ma»r. barstige takken uiteenbuigend, wringt hij zich er door heen, stappend op den veerenden mosboden van het kleine esschenboschje. De blauwgrijze stammetjes rijzen rechtop tusschen manshooge, blij-bloeiende wilgenroos jes en groentrossige, weelderige brand netels. Tijme sluipt er tusschen door en gluurt, met wild begeeren in de oogen. Daar klinken schelle schaterlachen en schetterende pretgieren over den akker die grenst aan het boschje en Marregie weert zich stoeiend tegen „dronken Krelissie," die haar bij de polsen hondt. Maar ze rukt zich los en met dol gegil snelt ze speelsch aanmoedigend weg. Krelis maakt de beweging van haar na te zetten, doch hij ziet de breede schouders van Tijme zich wringen door de laatste rij esschen en hij roedt„Voor uil, maid, je laikt wel razend. Maak nou gien sparlemassies en gee an je werk. En met de handen in de zakken slentert de kroosvisscher met rustige passen nader, zijn wrevelige jaloersch- heid terugdringend. „Zoo, Krelis," tracht hij te schert sen, „wil 't dolle peerd niet werken P" En hij grijpt, ze bij den arm, die met innige kneepjes van verstand houding in de mollige rondheid om vattend „Hier is ze en nou as de drommel an 't plukke." Marregie hurkt zich en groezelt met de bloote armen in het teere boonenloof,vlug afritsend de grootste peulen en die bij handenvol werpend in haar mand. „Kaik nou eris," en Tijme smijt een teer, klein vrucht beginsel met de wit-zijden bloemblaadjes nog pron kend, er uit, „kaik nou eris an, Krelis, ze vernielt je boel." En zoo staat hij nog een poos, de handen altijd ,in de zakken, stil te staren naar het blanke rozige vleesch van dat wazige gelaat, dat in zware schaduw onder den breeden hoedrand half wegschuilt. Nu en dan knipoogt hij verliefd, als ze lachend opziet en eindelijk keert hij terug met een lakoniek: Kom, 'k zei mijn vrachie eris losse „Nou kraig jij later de oude kous mit bedelcenten van ouwe vader Trompert, as je etronwd bent," grin nikt Krelissie, opziend met waterige oogen. „Stik," snouwt Marregie ,maar als Tijme weg is en het plempen van zijn logge riemen niet meer klettert in de breede sloot, dan wordt het mannetje met den rooden jenever neus brutaler en zich naast haar plaatsend, slaat hij zijn arm ver trouwelijk om haar middel: „Zeg Marregie, wees nou niet mal. Wat hé-je an die bedeljongen ezien F Ver- beel-je, dan mot je teuge zoo'n ouwe, vieze bedelaar vader zegge en asje der dan te gast komt, dan kraig je de kliekies te ete, die de vent op gehaald het." Marregie plukt snel door, maar oventjes ziet ze met een aanmoede- gend lachje op en het vooze dron kemansgezicht streelt de donzige wang. Woelend met de roestige tanden der greep in de ingeslonken, op el kaar gelepte kroosdraden, sleept hij zware vorken-vol door de ontrankte aarbeibedden, de lange en in elkaar verwarde slierten neerschuddend tot een voerende laag van zwartgroenen looper tusschen de reeds dorrende stoven, waar een enkele, krenterige vrucht nog roodglimmert tusschen het armelijke loovor. Over het veld waait een lucht van modderig water en venige dompigheid op uit de flep- perige vlossen, die zich al vlakker neervleien, om daar te rotten en welige sappen te doen zinken in den sponzigen bodera, En ijverig werkt de breed-vier- kante, gedrongen gestalte, den nek met energiek stjjfhouden militair rechtop onder het voortsleepen der vrachten, maar de kleine oogjes in norschheid nog kleiner gerimpeld en op het platte, grof-vleezige gelaat de gemelijkheid hard geplooid in voorhoofd en om mond. Want hij had dien dronken, pim- pelneuzigen krates wel kunnen weg trappen van den akker, „die daar stoeide met zijn maid en laf zoete broodjes bakte, omdat ie bang veur z'n bobbert was." En hij smijt de lange rankvlokken neer, van nijdige jaloerschheid tus schen de tanden grommend, en vloe kend op Krelissie, „die hij nog wel eris lèèlijk te grazen zou neme." Maar Marregie, die hij niet had gehad, toen hij haar zooeven bezocht, razend van verliefdheid, Marregie, waarvan hij niet had gevoeld de warm-fluweelige wang tegen zijn ru we, spierige kaak en de kriewelende, springerige haarvlokjes van haar sla pen tegen zijn voorhoofd, hemel- sche goedheid, wat zag die er kostelijk uitWat schitterden die groote, don kere oogen, zoo klaar en toch zoo ondoorgrondelijk als zoo'n stille, zwar te sloot onder de elzensingelsEn wat was ze vleezig gevuld en toch zoo slank, toen ze gierend wegliep voor dien pieterigen vent. Die lamme borreltjesventl! En hij zag ze nog springen op de witgeschuurde klom pen over de boonenbedden heen, de korte merinos-rok optippend, om de teere bladeren niet af te slierten, dat je de grofwollen kousen zag van de slanke enkels tot de mollige kui ten En hij werkt, dat zijn rond breede borst zwoegt van inspanning en van wild verlangen en van haat 1 Zijn bok is ledig en hij hoost het kroost-vezelige modderwater in valige booggulpen over boord, dat het klet tert in de sloot met onafgebroken, regelmatig geklets. Op den bodem van het vaartuig zuigt een enkel moerasslakje zioh kleverig vast en krieuwelt nijdig een pikachtige kever met de pooten in de lucht tusschen de fijne naald blaadjes en draadjes, die Tijme knor rig in de kespen schraapt. Dan trekt hij de lange, houten pennen uit de zwartkleverige humus van den kant en boomt zijn luchtig drijvende, ledige bok voort, dat ze stil-statig door de sloot glijdt, en al leen de schuin uitwibbelende golfjes lekken onder de donkere struikhol ten der oevers. En als hij dicht bij den akker van Krelissie is, dan steekt hij, op de teenen door den bok loopend, den boom onhoorbaar zacht in de diepte, met de borst er tegen aan en hem weer opvisschend jaloersch bedaard, of hij de afsijpelende waterstralen wou bezweren niet te droptin gelen op den spiegel. Sturend met dennazeulenden boom, die een zilverwandig geultje sleept in de donkere sloot, glijdt hij stil-schuife- lend zijn bok langs een dobberende zudde aan den akker van Krelis en steekt in het wortelgevlecht van den sponzigen bodem de spits-houten pen nen met een enkelen machtigen duw. Wild-onstuimig verlangen hijgt hem in de keel en glinstert hem uit de grauwe oogjes, en woest-hartstoch- telijko afgunst en haat dijnen en bon zen in zijn borst en doen hem de grove knuisten krampig ballen. (Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6