TIM, OE KRÖQSVISSGHER. GELOUTERDE PASSIE. 'l) DOOR J. EIGENHUIS. 3) Maar als een sluipend roofdier glijdt hij het terrein over met ijzige voor zichtigheid, want hij wil zijn prooi beloeren en „Heere, Heere, as die papperige brandewijnneus weer 'n kleeuw nee der uitsteekt 1" Eerst stapt hij met lichten, vluggen tred over de dobberende zudde die tot onder den spiegel zinkt door zijn zwaarte en wipt dan behoedzaam op den kant. Zijn oogen voelt hij stralen en von ken uitschieten, als hij spiedt en tuurt langs den akker. Niemand 1 En hij grijpt met dik-grove vingers in het blauw-rood-stippelige boeze roen, ol hy zijn wild jagende hart wou bezweren en zijn woest dierlijke haat wou uitrukken Hij siddert voor zijn woede en zenuwtrillingen doen zyn wangvleesch lillen van angst voor zyn eigen da- daden. Maar voort moet hij, zachtjes, slui pend, om te weten of er de schuit nog is en toch niemand op den akker. Ja, die blikkert daar onder de wilgenloovers door in al zijn gele, harpuisachtige nieuwheid! En met de plomperige waterlaar zen stampt hy razend een diepen kuil in den moerassigen hu musbodem, waarin het gore water opsijpelt. Weer grijpt hij zichzelf in den boezem, of hy zich smeekend wou bezweren. Dan rent bij voort, dat de akker golft en de singels, op en neer schud dend, hun twijgen wuiven van ont zetting Maar hij is een gek. Zoo zal hij ze waarschuwen en niet weten wat hij zal weten, voor den duivel En weer sluipt hij voort, akelig kalm van een palmstruik naar een aalbessenhaag, dan achter eenige li gusters en ribessen, Niemand, niemand Maar zijn oogen bliksemen recht uit naar een doel, dat hij zou willen verzengen met zijn blik. Daar staat het, rechtuit aan den kant: een mans- hooge, rieten hut, met mosranden den schelfvorm van boven afrondend. Langs den kant glijdt hy onhoor baar voort en de singoltwijgen slier ten hem in het gezicht en de ge stoorde muggenscharen zoemen nijdig en wipdansend om zijn hoofd. Vlak bij de hut staat hij stil, bleek, dwingend zijn benauwd bonzend hart te bedaren, dat zyn oor kan luisteren, luisteren naar die gedempte stem van dat vervloekte kereltje en naar die lachschatertjes vol wellust van haar, die hem altijd zoo kittelden in de ooren, dat hij haar verbaasd moest aanzien hoé ze toch zoo'n heerlijk lachstemmetje kon hebben. Haat, haat, om-bloed-schreeuwende haat doet zijn polsslag stilstaan of woest kloppen, want die krates daar heeft het over hem, over „Taime van de raike bedelaar" en zij, zij „z'n aige maid van twie jeer verkee ring" schatert er om Hy wil hebben al den wellust van te weten, van te zwelgen in bitter heid, den wellust van de vlijmende pijn te genieten met cinische wreed heid voor zichzelf. En hy speurt om de hut, glurend tot hy in het riet een spleet heeft gevonden, waar een teentje doorheen is gewoeld, om de bedekking aan de paaltjes te binden. Steunend voorzichtig tegen het mossige riet met de zelfbeheersching van den getergde, die zeker is van wrake, legt hij het oog voor de gleuf en tuurt. Smadelijk krult hij de lippen en ijzig kalm blijft hy turen, maar zyn gebalde vuisten trekken soms eventjes krampachtig op. Want daar rust ze in zijn armen en Krelissie Krelissie met zijn waterige oogen staart op naar het mooi, melkblank vleesch van haar gelaat en haar hals en zoent haar volle, bloedrijke lippen, dat zijn akelige pimpelneus haar wang be roert. Heere in den hemel- hoe iB het mogelijk En wild schatert hij uit, met rauwe heeschheid, zyn haat en zijn minachting en zijn woeste woede 1 Daar springen ze op met een schrikkerigen schreeu w in de hut, maar hy zou 'm niet ontgaan, de vooze je- nevervent. En lachend, dat het giort over het veld als met hellegeluiden, grijpt hij wat in zijn bereik is en rukt een zwaren paal uit den grond en met een paar sprongen is hy voor de hut en zwaait het hout neer op het hoofd van den doodelijk angstige, dat de rampzalige neerzinkt, voorover, met het gelaat in het zachte hooibed van de keet, zonder een enkelen schreeuw. Zijn spieren trillen met de wilde prikkelingen van een galvanischen stroom en zyn lachen wordt brullen en vloekend schelden, als het daar voor hen ligt, roerloos, zijn ellendig slachtoffer. „Da's ien," krijscht hij, „en leet er nog ens ien komme!.... Of je verdniet van main was En hij grijpt Marregie aan, die buiten de hut staat, rillend van af grijzen, dat ze nauwelijks besef heeft j uit te wijken voor het zware, doode- ljjke hout „Van main, je ben van main en hij knelt ze in ziin armen met uitbarstende wellust, dat ze siddert en schreeuwt van angst en van pijn. En haar zoenend op den mond en op de vochtige oogen en op het heele gelaat, sjouwt hij ze voort met de jaloersche krachtige wellust van een oermensch, een brullende mandril. Maar de angst, die haar spieren verlamde, is voorbij en ze weert zich woest en scheldt hem voor moorde naar en krabt hem in het gezicht en over de ruigharige handen, dat dik, zwart-rood bloed neersijpelt. Zoo dringt hij door den dichten elzensingel aan het eind van don akker en stapt op de dobberende zudde die sopperig zinkt en waggelt Zyn grove laars zet hy op het glibberige boord van de bok en zijn ontembare wil boheerscht zyn even wicht, ondanks het trappelen en schop pen van zjjn last. Zoo dwingt hij de bok wat nader te komen, om er in te kunnen stap pen met „z'n maid, z'n aige maid van twie jeer verkeering." Maar de vochtige zool glibbert af van het boord en voorover smakt hij met het hoofd tegen het vaartuig, dat met een schrikschok opzij deinst en langs zich neer laat plompen de zware lichamen, die met een vloek en een gil wegschieten in het zwar tige nat, onder de bok De zudde heft zich weer op, en deint nog wat na, het vaartuig schom melt langzaam met vredige deftig heid over het schrikkelijke graf en de sloot kringelt onregelmatig, even tjes heftig van het worstelend geplas op den bodem Maar spoedig is de spiegel kalm en onbewogen en naast de zwarte schaduwplekken van de bok en de donkere singels lachen diep, heel diep weg het blauw en de wolkig wit weerkaatste schaapjes van den zomer- I hemel. Nou is ze van Tijme en Tijme van haar! En hoog in den door den houter gespaarden schotwilg kirren twee houtduiven met innig verliefd zijn De oude Trompert sloft voort langs den weg in de sleepmaat van zijn zeulenden esschenstok, langzaam en moeielijk en het hoofd diep gebogen. Zijn geel-smoezelig steenen pijpje hangt met den kop naar beneden in den lebberigen mondhoek en zwab bert op en neer en links en rechts bij elkeu stap. Op hetzelfde plekje zet hy zich weer neer in den graskant, maar den rijk-gevulden broekzak pakt hy niet uit en de aalmoezen telt hij niet. Z'n dag is wel goed, dat weet hy, al is hij in de armelui's-buurt rond- geweest, want hij is na de schrikke lijke gebeurtenis erg in beklag. Maar dat geeft hem Tijme niet terug, dien echten werkezel, sterk als een paard, net as hij in zijn jeugd, vóór de „rimmetiek en ouwer- dom 'm dwong om te bedele." En zoo staart hij in het doorzich tige en grondeloos-spiegelende water, om het raadsel te ontcijferen, hoe het zoo vredig kan zijn en zoo mee- doogenloos wreed. Daar uit die sloot kwam Tyme aan met zijn hooge kroosvracht en nou is er onder de donkere elzen weer alles dichtgegroeid of volgedre- ven, zeker wel een bokvol, een bok van een rijksdaalder. Maar Tijme is weg. En hy gooit steentjes in het water want zijn hoofd maalt wel eris en den laatsten tijd vaker en ziet ze wegzinken wit-glinsterend tot ze verdwijnen in het diepe zwart. „En as-je dan Taime nog ziet, Taime en Marregie, vraag dan, wan neer ze weeromkomme." En schuw omziend, fluistert hij „Vader heb goed an jullie edocht, want in het strooi van m'n bed zit 'n aardig duitjie!" Dan fluit hij weer, als er een boot door het kanaal gaat en ziet de heen en weer zuigende waterrimpels na, er schuitjes van rietbladeren op wor pend, als toen hy nog kind was „Zoetjies vare, zoetjies an en as je Taime ziet Taime en Marre gie!...." Hij zucht diep en, tot bezinnen komend, staat hij op, diepe smart- rimpels in het oude gelaat. Zijn gelegendheidsgezicht hoeft hij niet meer te zetten (Slot). DOOR J. EIGENHUIS. Met den trein was hij van Amster dam gekomen, derde klas natuurlijk. En nu zat hij te puffen, het ste- kerig septemberzonnotje brandend in zijn rooden, vleezigen nek, midden in de propvolle tram van Kaasburg naar Eegloo aan Zee, platgedrukt tusschen twee groote vischwijven, uit wier vlekkerig-slobberige plunje een viezig scharren-odeurtje opwalmde. Maar hij lette daar niet zoo erg op, warmte en vuile luchtjes lijdelijk aanvaardend met de wijze gelatenheid van iemand, die zich in allerlei om standigheden heeft leeren schikken. Want in zijn Btraat woeien ook niet zulke verkwikkende windgolven zijn „atelier" binnen. Schamper lachte hij bij de gedachte aan dat grootscheepsche woord voor de voorkamer met alkoof en keuken, driehoog in het vuilste gedeelte van de Govert F linkstraat, die uitmaakte zijn woning en werkplaats beide. Gore, gescheurde lappen hingen voor de smalle ramen, maar voor het venster van de keuken had hij een fatsoenlijk rieten rolgordijn, want dat was tege lijk zijn eet-, ontvang- en toilet-kamer, Met flesschentrekkers en „weduwen", die heele nachten uit waren en heele dagen versliepen, en dergelijken deelde hij de gore, nauwe trap. Maar zyn levenslust had er niet onder geleden, want reeds als kind was ellende en ontbering óm hem geweest. En hij dacht aan den kelder op de Palmgracht, vóór mangelhuis en winkeltje van borstels en ruw aarde werk, achter wooing voor het groot gezin, waar, van een smal binnen plaatsje, door lage venstertjes een heel flauw licht binuen viel. Daar hadden altijd zyn ouders gewoond; zijn vader groot en blozend, zeker omdat die, als kruier en porder, van de vier-en-twintig uren er minstens achttien op straat doorbracht; zyn moeder bleek en altijd sukkelend zijn zusjes en broertjes ook allemaal fletsbleek als spruiten van de winter aardappelen onder hun bedstede; maar hijzelf altijd vroolijk en gezond en met een kleur als een melkboer misschien ook wel, omdat hij niet langer in het vunze keldertje ver toefde, dan om er te slapen en te eten. Hij dacht ook aan zijn schooljaren en hoe zijn brave vader hem nooit een enkele minuut had laten verzui men, al waren er nog zooveel drin gende boodschappen. De school her innerde hij zich als een ruim, nieuw gebouw in een nieuwe buurt buiten de Haarlemmerpoort en altijd had hij een gevoel van luxe bij de ge dachte aan het heldere, hooge plafond van zijn klasse, de kleurige kaarten en platen, de stemmig-gryze of oker- geverfde muren en vooral aan het klare daglicht, dat door vier groote vensters opwekkend naar binnen juichte. V ooral van de teekenlessen op de avondschool had hij een aangename herinnering. Hij zag zich nog bezig aan het „appeltje", een eenvoudig gipsmodelletje, dat algemeen als de kroon op het werk werd beschouwd door de jongens van de hoogste af- deeling. Stil glimlachte hij, half de oogen dichtknijpend om weer te voe len al de emoties, die hem gestreeld hadden bij het schetsen van dat ap peltakje, toen hij, telkens artistiek door de wimpers glurend naar de teere schaduwtjes, doezelde en peuterde en welbehagelijk de onvolkomenheden van zijn werk trachtte te verhelpen. En toen hij van school af moest, had de „meneer" van de avondschool hem verzocht, of hij lust had, eiken Zondagmorgen bij hem te komen tee kenen. Zoo was hij „artist" geworden, thuis tot verwondering der heele fa milie 's avonds onder de kleine hang lamp, vader en moeder, stoven en stoelen afbeeldend en Zondags in zijn net gestreept drillen kieltje bij mijn heer Verschaal op den zolder schil derend, want de „meneer" van de avondschool noemde zich kunstenaar en schilderde doeken bij dozijnen... Toen in eens een heele ommekeer in zijn leven: moeder dood en eenigen tijd later vader uit een vlieringraam geval len bij het uitbrengen van een hijsch- blok. De getrouwde broers en zusters hadden de twee kleintjes tot zich ge nomen en mijnheer Verschaal nam hem in huis. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6