GELOUTERDE PASSIE.
DOOR
J. EIGENHUIS.
3)
Zoo kruiste hij de steegjes en gan
getjes dwars door, nauwelijks lettend
op de bedorven-vischlucht, al speu
rend door de kleine ruitjes en in de
vuile portaaltjes naar de poëzie van
Israëls, die altijd zoo verre bleef van
hem.
En grommend sloot hij zrijn deur
open, in het duister groezelend in de
brievenbus, waar hij een paar cou
verten vond.
Hij stak zijn klein, walmend lampje
aan en las op de eene enveloppe
met dikke, poerumachtige letters aan
hoofd: „Uitgeversmaatschappij Ex
celsior".
Deze brief brak hjj het eerst open
en las hem haastig door, hem toen
met een hartgrondig .Stik!" op de
ruw houten tafel smijtend.
Zijn illustraties moesten wat meer
„geacheveerd" zijn, en ze hadden een
artist op het oog, die het voor zoo
veel minder wou doen.
Hij vloekte op de ploerten en uit
zuigers, die de jeugd vergiftigden met
vuile lectuur en sensatie-diDgen, en
ook op zichzelf, die zich verlaagde
aan zoo'n industrie zich te leenen
voor een prikkie, omdat hij honger
had.
En een briefkaart kraste hij vol
met dikke, nijdige letters, dat ze
maar Jan-de-Wasscher-prenteu moes
ten uitknippen en opplakken in hun
voddige uitgaven
Toen zuchtte hij en lei zijn bief
stuk op een gescheurd bordje, er wat
zout over sprenkelend. Maar, de pan
op het petroleum-stel zettend, dacht
hij aan den anderen brief en scheurde
verstoord de enveloppe open.
„P. Zoetedeeg,
confiseur," stond aan het
hoofd gedrukt en glimlachend staarde
hij over de houten lettertjes, waar
geen enkel leesteeken en geen enkele
kapitaal de massieve massa verbrok
kelde.
Maar de inhoud was goed gemeend,
want de koekebakker betuigde zijn
„alderverschrikkelijkste" verwonde
ring over het portret en nou wou
hij zichzelf en zijn vrouw en zjjn
heele familie „in de olieverf" hebben
en moest hij, Karei, maar eens „prijs
opgaaf" doen. En in zijn salon wou
de rentenier ook nog een paar „vis-
schersschuitjes" „omdat mijnheer
nou toch aan de zee was."
Karei gierde het uit in zijn eentje
en voelde een zoete rust over zich
komen onder de hoede van zijn goei-
en, dikken, zoetigen Maecenas.
Lieve hemel, as nou die koeke
bakker maar wou begrijpen, dat olie
verf duurder is dan honig!
Hij schrapte een lucifertje aan,
waarmee hij de drie pitten van het
stel handig deed ontvlammen. En
verdiept in zeer materialistische be
rekeningen van geld verdienen en
geregeld den slager aan huis laten
komen en zijn boeltje eris nu en dan
laten opknappen door Knier, luisterde
hij naar het sissen van zijn bief
stukje en watertandde bij den appe-
tytelijken geur.
Hij zou maar niet langer denken
over die briefkaart van „Excelsior",
hÖ zou er nou wel zonder die kerels
komen, en ze -verdienden wel eris
een stomp, want ze hadden hem al
zoo lang getrapt. En hij sneed het
rookende gebraad geduldig tot fijn
gehakt, zijn eigen eetlust behagelijk
tot het uiterste tartend, om met des
te meer wellust zijn smaakzenuwen
te prikkelen.
Brutaal loerde Knier om den hoek
van de deurpost en gichelend riep
ze: „Snuf, snuf, dat ruikt hier goed.
Eet smakelijk!"
Toen kwam ze langzaam sloffend
binnen, de verwarde haren met een
hoofdzwaai uit de oogen naar achte
ren schuddend.
„Heerejee, drink je water? Wil ik
bier voor je halen P" zei ze, de on
gedekte tafel overziend, als om zich
te overtuigen, of er geen andere ge
rechten op z'n vrij schrokkerigen
eetlust wachtten.
Hij dacht aan zijn rijken koeke
bakker en smeet twee kwartjes uit
zijn vestjeszak op tafel„Dezen keer
dan. Op den duur kan ik er niet
tegen."
Knier knipoogde slim en ging heen.
Zich een boterham snijdend, waar
mee hij sans-gêne de laatste sporen
der saus uit de pan streek, dacht
hg aan de wilde meid met haar
ondeugende oogen en jolige trekken.
En hij zag het blanke vleesch van
haar hals, dat het slecht dichtge
knoopte jak tot voorbij het hartkuil-
tje bloot gaf.
Knier nam zonder complimenten
een stoel en schank twee glazen in.
„Meneer de schilder, daar ga je!"
en Karei lachte om de bazige ma
nieren en hij wist niet, of hij aan
berekende aanmoediging moest den
ken of aan naieve brutaalheid. Maar
ze vertelde met dolle schatergieren
allerlei grappen van vorige bewoners
en dat andere meiden haar een jon-
gensgek noemden en dat ze wel wist,
dat ze een jongensgek was, want
jongens waren veel aardiger en vroo-
lijker. Meiden scholden je altijd uit
of zochten ruzie. Daarom was ze maar
eris binnengekomen, want schilders
waren ook altijd jolige lui
En samen dronken ze en hij ver
maakte zich niet het malle kind en
soms moest hij staren naar dat jon
ge dartele gezicht en dan bruischte
zijn eigen wild, jeugdig bloed door
zijn polsen en slapen, dat hij op
stond en haar onder de kin streek,
een paar flauwigheden debiteerend.
Maar ze sloeg zijn hand kletsend weg
en gaf hem een duw in de ribben.
„Ben-je ook al zöö?" lachte ze.
„Waarom blijf je nou niet zitten?
We waren juist zoo echt aan den
gang. Schenk liever nog eris in."
En hij gehoorzaamde, maar haar
zwarte oogen fonkelden van wilden
gloed, als toen hij ze in den tram
voor het eerst zag.
En zoo zaten ze nog lang, tot de
oude moeder haar feeksengezicht door
de deur stak en krijschte: „Knier,
blijf je van nacht heelemaal uit?"
Toen ze weg was, smeet hg zijn
balcondeuren open en snoof hijgend
de frissche avondbries in. En zijn
wild bloed klopte kalmer in zijn
aderen, maar nog dacht hij met harts
tocht aan het dwaze kind.
En over de bruischende zee lichtten
in het zwarte avondduister de krul
lende schuimkuiven. En ver weg, een
enkele blauwige, teeruitvlietende vlam
I als een vredige schim En boven dat
duister hing zwart-indigo de diep-
1 donkere hemel neer, waaruit reine
kristal-sterretjes gulden flikkerden.
Toen was de wilde beroering van
zijn onstuimige hartstochten weg en
hij zag de teere maagd, voor wie hij
zou knielen, omdat ze als de rein
heid dier schuimkuiven was, loutere
zieleteerheid als het blauw lichten
der zeeeen wonder van heilige, on-
doorzichtelijke klaarheid vol gouden
lichtjes van tintelende liefde.
Lang staarde hij over de zee, die
vrede zong met duizend maagden-
stemmen van zalig fluisteren
Hij verfde in Eegloo de portretten
van de Zoetedeegen, „de zeeschuitjes"
en andere prullen achter elkaar af,
of het uitbesteed werk was. En zijn
Maecenas bezorgde hen allerlei con
necties met rijke schuitenvoerders en
huisjesmelkers, die deftig woonden
en nu ook graag gouden lijsten aan
den wand zagen, zoodat hij wel weken
had van vijftig gnlden.
'8 Avonds zocht hij de gezelligheid
in het badhotel, dat om het bezit
van een enkel badkoetsje en drie
badstoelen dien wijdschen titel voer
de, maar overigens alleen bestond van
verteringen, die er de notabellen van
het dorp maakten. En nu imponeer
de hem noch de rijke molenaar, die
altijd met rijksdaalders rammelde
in den wijden broekzak; noch de
dikke vischhandelaar, die er volgens
het gerucht bovenop gekomen was
door de stranding van een Engelsche
bark twintig jaar geleden nie
mand wist precies hoe noch door
den postdirecteur, die anders nog al
voornaam minachtend hem kon vra
gen, of „zijn werk al eens in de krant
was besprokenzelfs niet door den
geestigen dokter, een ouwe jonge
heer, die altijd moppen wist van arme,
klaploopende schilders met rooie je
neverneuzen en lang haar. Hij speelde
gerust pandoer met de boeren om
grof geld of quadrille met de „heeren",
al achtten deze zich aan hun fatsoen
verplicht, de fiches nog al duur te
stellen. En hij maakte zich verdien
stelijk, met het tooneel van het lo
gement van nieuwe coulissen te voor
zien, die hem een roep van groot
kunstenaar verschaften, ondanks het
wantrouwen van den postdirecteur,
daar deze in elk verslag van een of
andere expositie steeds tevergeefs
vischte naar den naam Verdorst.
Zoo burgerde hij zich in, lekker
over zijn vermaardheid in het land
der blinden. Bij al de kennissen van
het badhotel kwam hij aan huis en
nam hun dorpsche begrippen en fat
soen eenigszins over, daarop neerko
mend, dat men altijd, wat gelzaken
betrof, blufferig moest wezeu en nooit
zinspelen op dagen, dat men big
was een kwartje in zijn portemonnaie
te hebben.
En zoo bleef hij den winter hangen
in het dorpje en handig teekende hij
typen van slenterende visschers; of
maakte crayon-schetsen van de dorps
straat bij Zondagavond, als jongens
en meiden in groepjes heen en weer
drentelden in pastoraal gecoquetteer
of van Zaterdagsche processie der
terngkeerende bedelwgven; of van
kaartende kerels-in-baatjes. Dat plaat
ste hij in geïllustreerde tijdschriften,
want hij schreef er geen onverdien
stelijke schetsjes bij.
En zoo voelde hij zich heel gelukkig,
en heel braaf, afdoend elke maand in
klinkende munt van de schuld tegen
over zijn pleegvader.
Maar op een Zondagmiddag, toen
hij zich verveelde, in zijn koud, tochtig
huisje, hoorde hij eensklaps een ang
stig verwijten in zich, dat hij nog
verder was van zijn idealen, dan toon
hij hier kwam.
Want zijn schetsjes en zijn ververij,
alles liet hem koud en hij deed het
alles zonder zijn ziel alsof hij een
knoop aan zijn linnegoed zette.
En hij dacht terug aan zijn arme
lijk, viezig kamertje in de Govert-
Flinckstraat en aan de avondschool
uit zijn jeugd, toen hij bij het schetsen
van een eenvoudig gipsje tintelde van
wellust voor de mooie lijn en de teere
schaduw.
Maar hij werd hier een burger
mannetje, een molenaar-met-zakken-
vol-rijksdaalders, een gezellig mop-
pen-lexion, vol doodende zelfgenoeg
zaamheid.
En nou zou het ook uit zijn, voor
den duivel!
Toen ging hij voor zijn venster
staan en opende de balcondeuren, dat
een gierende wind naar binnen snerp
te en zijn gelaat striemde met snij
dende ijzigheid. Daar kwam Knier
uit haar woning en klauterde op
tegen het hooge duin. Ze riep hem
een grap toe en zag naar hem op
met de uittartende aanmoediging van
de vrouw, die zich begeerd weet.
Maar hij hield zich onverschillig
en toen klom ze tot onder zijn ven
ster, met een spotlachje om de volle,
sappige lippen. Haar verwarde haar
tooi wapperde in den wind en een
plotselinge rukvlaag blies haar de
gehaakte muts van het hoofd, dat
de zware opgerolde wrong afkron-
delde en zich uitzwiepte als wild
golvende manen. De rokken fladder
den om haar beenen en prangden
zich aan de eene zijden tegen de ste
vige, slanke vormen. En schaterend
zag ze Karei aan, het gelaat rood-
gestriemd van de felle kou en de
zwarte oogen woest-tintelend van
opbruischenden levenslust.
En achter haar rolde in doorzich
tig zeepgroene heuvels de woelende
zee voort, en de hooge gelven wentel
den zich bruisend om en dreven vlok-
kerige schuimvelden en strepen voor
zich uit naar het smalle strand.
Karei zag het slechts even, want
ze rende het dnin af, haar fladde
rende muts achterna en toen sloot
hij zijn venster.
En ineens dacht hij aan Doortje,
teer-statig met haar zoete gelaat,
waarin de blauwe oogen waren als
reine kinderoogen.
En zoo zag hij ze beiden, den
woesten, vlammenden hartstocht en
de stille, zoete, smettelooze liefde.
En toen tintelde een wellust door
zijn nerven, dat elke vezel trilde van
van verrukken. Want hij zag weer
voor zich glanzen het licht, dat zoo
lang was schuil geweest achter do
nevels van zinnelijke zelfgenoegzaam
heid.
Maar nu Zou hij zijn zielezaligheid
beelden en hij wist, dat zij niet voor
hem zou vluchten, zijn hooge kunst,
waarvan hij reeds als kind huiverend
de goddeljjke beroering had gevoeld.
's Avonds had hij geen lust onder
het banale gezeur van de parven-
uutjes in het badhotel te zitten, en
de eenzaamheid van zijn kamer was
hem nu vol poëzie.
Want zijn ziel was vol zoete emoties
en het ruischte in hem melodieus-
krachtig, als daar buiten de stem
van de zee, die van ver bruischte
en om zijn huisje ging, sprekend van
beroering, die hare zaligheid was.
En hij nam zijn vloeiboek voor
zich en schreef aan haar, die hem
de heerlijk-reine, de blinkend-schoone
was, waarvoor in zijn ziel tonen
van jubelen rezen en huiveringen van
zoete weemoed daalde. En hij schreef
door en zijn woorden waren aan
bidding voor zijn idiaal van het hei
lige en schoone, en zij waren boete-
galmen, waarin hij schreide over
zondigen hartstocht, die de reinheid
van zijn ziel bezoedeld had, zijn mooie,
klare kinderziel.
En toen bracht hij, de oogen nog
schitterend van verrukken, den brief
op de post, want hij wist, dat hij
zwak was en zij zijn groote liefde
moest kennen en zijn groote zwak
heid en dat hg niet zwak woü zijn
Den volgenden dag was Knier zijn
model en nu wist hij, dat zijn werk
zijn ziel zou geven, want de wilde
beroering, waarmee zich in hem deze
eerste schepping had geopenbaard,
diende nog in woest-schuimende bran
ding: het wilde kind was hem de
verterende hartstocht.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.