GELOUTERDE PASSIE.
EEN STILLE.
DOOR
J. EIGENHUIS.
5)
Daar voor hem stond zijn geschon
den Reine Liefde, het heerlijke gelaat
bezoedeld en verminkt door den woes-
ten, dierlijken hartstocht. En geslagen
zat hij er voor, de handen als in
machteloos bidden gevouwen en de
oogen vol tranen. En in hem wee
klaagde verwijtend berouw, dat hij
zijn eigen ziel niet vlekkeloos had
weten te bewaren voor haar, die
onbesmet was. Want het werd hem
klaar, dat zijn begeeren vaak heftig
was uitgegaan naar die andere, die
hier nu zijn werk had vernield: het
portret, van wie ze haatte, als rivale.
En dat hij dikwijls tintelde van zin
nelijkheid voor het oplaaien van haar
wilde lusten.
Hij, die gemeend had met schul-
deloozen kinderblik te kunnen op-
staren naar zijn maagd
Hij, die gemeend had, dat uit zijn
onreine hartstochtberoering do be
lijning zou geboren worden van het
idiaal der goddelijke-reine, der hoogste
liefde-emotie I
En hij treurde om de misdaad,
begaan in de schuilhoeken van zijn
innerlijk wezen tegen haar, die ge
louterde waarheid was, klare oprecht
heid, in den eenvoud van haar le
ventje
Toen stond hij op na lang droo-
men.
Maar toen lachtte hij blij, want hij
had weer de visio van zijn Reine
Liefde geleefd, zooals toen, op zijn
balcon te Eegloo. Maar daar had hij
het gezien als negatie van het schater-
jubelend beeld der ongetemde tochten;
hier glansde hot voor hem in volle
realiteit, nu hij de smart had gevoeld
over zijn zonden van zinnelijkheid
De hoogste liefdevereering zou
bloeien als de heilige affodille op het
graf der wellustheid. En haar zalige
emoties trilden door zijn nerven met
den gloed van den vlammenden
harstocht, van zijn nieuwe, gelouterde
passie
{Slot).
DOOR
J. EIGENHUIS.
1)
De oude Gerrit van Okeren zit
onbeweeglijk in zijn rieten leuning
stoel naast de kachel, de handen
gevouwen over do zwarte, glanzende
poes, die genoegelijk snort op zijn
schoot. Zijn mager, beenig gelaat
tuurt met de starende, grijze oogjes
door een bril, die met twee dikke
stangen achter de ooren is vastge-
ankerd. En het voorhoofd onder de
vale, lakensche pet rimpelt zich met
twee diepe, schuins naar den neus
loopende plooien, als van den wijs
geer in diepzinnige bespiegeling.
Tegenover hem is zijn huisvrouw
druk aan het kousen stoppen, nu en
dan gemelijk de levendige, bruine
oogen richtend van het kleine klokje
op haar zwijgenden echtgenoot, waar
na ze zuchtend verder gaat, of met
een veelzeggend hoofdgebaar tegen
haar dochter aan het eind der tafel
haar meening over vader vertolkt.
Jannetje is even stemmig als moe
der in zwart-thibet jak gekleed, maar
minder dorpsch, daar ze niet de ge
wiekte neepjesmuts draagt, waarmee
de oude vrouw is gekapt. Ze heeft
hetzelfde magere gelaat als de oude
man, maar is daarbij vervaarlijk smal
en spichtig en onvrouwelijk plat van
borst, dor als een verwelkte stok
roos.
„Als je mit dat mensch een man
tal mot koope, nou, dan ben je uit,"
klaagde vrouw Van Okeren wel, „en
dan drait het altijd uit op een lange
kindersjakket, dat er nog te waid
is."
De herrie van opgeschoten jongens
en meiden op straat, de zwaar-rate-
lende karren over de keien, het wijd-
mondsch schreeuwen van de venters
op het Pleintje klinkt hier als een
helsch lawaai uit de verte, latend de
zwijgende stilte in de kamer onge
rept.
Maar de bruine oogen van de
bedrijvige vrouw vichten zich al
vaker naar het klokje en dan naar
het stil peinzende beeld in den rieten
stoel, met telkens meer ergenis op
het bewegelijke gelaat. Eindelijk kan
ze niet langer zwijgen en snauwend
valt ze uit: „Jij ben ok net zoo'n
stille! Nou hai-je, op de klok een
rond uur, rechtuit zitten kaike, zon
der 'n stom woord te spreke. Gezel-
haid is der zoo niks an je."
Het hoofd eventjes draaiend, richt
Gerrit de groote brilleglazen op zijn
vrouw met een verwarde ontdaanheid
in zijn blik. Dan komt hij tot be
zinning en antwoordt met een schorre
stem„Je zanikt, weer zei ik over
prate?"
,,Nou, hoor, dut jij maar deur of
zit maar te denke, mit de kat op
je schööt. Je ben precies Jaap Vinke
leeuwerik: die zingt nooit, maar
denkt ok altaid."
En dan naar een pauze: „Maar
'n gezellige vent bai-je niet."
Doch de oogen staren weer strak
voor zich uit, en de wenkbrauwen
trekken zich met denkrimpels naar
elkaar toe.
En Jannetje naait en moeder stopt
en de kat snort, maar vader denkt
denkt
In Waterkerk was Gerrit wagen
maker geweest en toen de zaken
niet meer gingen, had hij alles aan
kant gedaan en voor het kleine som
metje, dat hem restte, in Amsterdam
een water-en-vuur-standje gekocht.
Maar daar was met hard sjouwen
geen droog brood te verdienen.
En nu leefden ze in de Ferdinand-
Bolstraat, 2 hoogvoor, van de ver
diensten der meisjes, waarvan de drie
jonsto moeders aard hadden, echte
schrandere, vlugge ruituiten, die om
haar knappe gezichtjes door de win
keliers van den Nieuwendijk graag
aangenomen en weldra om haar trou
we eerlijkheid zeer gewaardeerd wer
den. Maar Jannetje, de spichtige
oudste, bleef thuis, naaiend op haar
stoeltje, in één houding van 's mor
gens vroeg tot midden in den nacht,
altijd zwijgend, want ze was „net
zoo ienzeelig as der vaêr. Maar
veur der moeder een zurregie, dat
weet je zoo niet!"
Gerrit hellingde schuitjes voor een
bootenverhuurder aan de Boerenwe-
tering, „maar hij verdiende het vet
niet in de eerappelen,"
Hij huurde voor een gulden in de
week een bouwvallig schuurtje in de
Schagerlaan, met een lapje grond,
dat hij keurig bebouwde, zoodat het
gezin nooit groente had te koopen
en zelden aardappelen. Altijd was
hij haastig, om naar zijn werkplaats
te komen, waar hij niets te doen
had en knutselde, of uit tijdverdrijf
een venterskar timmerde, die hij
aan een oplichter op afbetaling ver
kocht. Dat was dan weór een zaakje
voor zijn bij-de-hande vrouw, om
heen en wéér te loopen naar po
litiebureau en gerechtshof en te je-
rimieeren over Gerrit z'n stommigheid.
„Zoo ware in Waterkerk ook de
zake verloopegien boek houwe en
maar op de pof werken veur kale
boere en niet om je geld durve
vrage."
„Gerret was te veul denker."
En dat was ook zoo.
Inderdaad had de agitatie der
anti-revolutionnairen tegen den vac-
cine-dwang en de „school zonder-
Christus" hem tot het besluit gebracht,
zelf zijn kinderen te onderwijzen;
want als hij een denkbeeld greep,
dan greep dit hem en dan sloot hij
er zich mee af van de heele wereld
en werkte er mee en at er mee en
ging er mee slapen en stond er mee
op. De eenige afwisseling was dan
de schrik, waarmee zijn vrouw hem
snauwend uit zijn verstrooidheid
trachtte te wekken.
Maar toen de verdiensten van zijn
kinderen moesten komen, hadden ze
ondanks zijn verbod herhalingsscho
len in de stad bezocht, zoodat ze
zich nu aardig in haar betrekking
wisten te redden.
En nu was de bootenverhuurder
stil gaan leven, en een huisjesmelker,
waar hij voor prutste, was op de
flesch gegaan, zoodat zijn schuurtje
en zijn tuintje zjjn heele ziel in beslag
namen. Want aan de politiek deed
hij niet meer en Zondags alleen
leefde hij godsdienst: van dat hij
opstond lezen in een ouderwetsch,
rookerig psalmboek tot hij naar bed
ging en tweemaal naar de kerk. Zoo
leefde hij door de week ook zijn
bezigheidjes in schuur en tuin, en
's avonds ging hij de alkoof in met
plannen van bezaaiing of bemesting,
om er 's morgens weer mee uit te
komen.
En alles vocht hij uit met zichzelf,
stil en afgetrokken, altijd denkend.
Gerrit trekt met stijf-hoekige arm
bewegingen de zaag door zijn plank
langs een dikke potloodstreep, blaast
dan de roode, beenige vingertumpem,
die onder do zwarte polsjes uitkomen,
warm en in drukke ouwe-stumper
bewegingen zoekt hij gehaast om zich
heen naar het verloren gereedschap.
In de krullen schoppend, loopt hij
van het eene naar het andere eind
door het scheef-zakkerige schuurtje,
tot een duimswijde reet tusschen de
planken zijn bezorgheid wekt. Turend
blijft hij er bij staan, als om het
beeld er van achter zijn brilleglazen
te fixeeren, en uit zijn verstrooidheid
ontwakend, grijpt hij een latje van
de schaafbank, om er den kier mee
dicht te maken. Zoo wordt bet latje
in verschillende richtingen gepast,
alles met lang volharden in één
houding, waaruit een nieuw schrikje
van bezinning hem doet ontwaken,
om tot het besef te komen, dat hij
den onontbeerlijken hamer mist of
later de spijkers.
Er zullen nog heel wat dagen van
bespiegeling voorbij gaan, eer de
vullisbak daar staat als een monu
ment zijner volharding.
„Want as je nou nog geregeld
ken deurwerke en teuge een krulle-
jonge zegge: „„As de duwenter m'n
hamer of m'n zaag..."" Maar
deer was nou gien denke an; 'n
krullejonge, verbeel-je, dat kon der
nog al op overschiete? Wat was die
brutale Hain lang bai 'm eweest in
de wagemakery„„Haan"" noem
de Kees Verberg, zijn grööte knecht,
'm altaid, omdat ie zoo plat-Amster-
damsch praatte. Ja, die ouwe
Kees was nou ok al dóód en z'n
waif ging uit schóónmaken Zijn
aige oudste op ien nee, dee 't ok,
bai de gróöte lui hier, en deer had
ie nou dat knappe polletootjie nog
van an, een afleggertje van een raike
m'nheer. 't Zag der nog netjies uit,
mooi blauw sjiffiotDan most je
die scheeresliep zien, wèèr ie het
achterstik van z'n schuur an verhuurd
hadMaar dories 't is wèèr ok,
die vent het nog in gien drie weke
betaald; drie koer twie kwartjies, drie
keer twie kwartjies't Is gien
klainighaid!"
En met de voorovervallende pasjes
van een stommelig oud-mannetje,
draaft hij de deur uit, de klink van
de andere oplichtend.
„Zonde van de boerekóól. Gien
blaadjie der an, louter kale stengels
van de ruipe. Deer kruipt nog zoo'n
groene loeder."
En zijn doel vergetend, wrijft hij
de enkele nablijfster dood, dat het
groene sap spat op zijn zwarte polsjes.
Maar de scharensliep komt langs
het smalle pad hem voorbij en doet
in zijn warrelende hersens weer
opflikkeren, dat hij hem nog drie
keer twee kwartjes schuldig is.
En kordaat, het magere gelaat
grauw van drift grijpt hij hem
met de verkleumde vingers aan zijn
gescheurde jasmouw: „Zeg, nou mot
je toch eris wat ofdoen't is nou al
drie weke en ik mot zelf ok veur
do huur zurrege."
De lange kerel met zijn boeven
tronie maakt groote gebaren met de
dorschvleugel-achtige armen, „waar
of ie 'm wel voor anzag en dat ie
toch goed voor z'n geld wasdat
kon je an die en an die vragen, maar
dat hij het toch niet helpen kon, dat
in October de menschen temet nooit
eris wat te slijpen gaven, en dat ie
maar gerust most heengaan alles zou
wel in orde kommen."
En in het alles nahollende brein
van Gerrit spoken zijn gedachten in
wilde vaart achter de „drie keer twie
kwartjes" en „die brutale, smerige
scheresliep, die 'm niet betaalde,"
tot hij naar huis gaat om te eten,
gejaagd en gemelijk, vervuld van het
geval.
„Is het ete al klaar?" vraagt hij,
de kamerdeur binnenkomend.
„O, nou, dat kai-je begraipe! Jai
hob 't ook zoo druk: we zeilen 't
op de trap zette veurtèènEn
aan tafel vervolgt ze: „Wat kaikje
weer sjachrainig. Hai-je weer wat
ehad, venfjie? Betaalt die smerige
scheresliep je weer niet? Hoe ken ik
't zoo an je zien, hè?"
„'k Zal 'm wel kraige," barst
Gerrit uit en steekt zijn vork bezijden
den mond, in heftige twistgesprekken
verloren, die hij zou houden tegen
den weerspannigen huurder, „deer
ie nog drie keer twie kwartjes van
most hewwe: gien mallighaid, jan
dorie 1"
Gerrit stoffelt in schuine valhouding
achter zijn geit aan, die aan het
touw rukt met kromme, dartele
sprongen en dan weer ineens stil
staat, met welbehageljjk koprukken
de laatste, verschrompelde blaadjes
van de vlierhaag plukkend.
„Yort sik," maar het dier wil in
zijn jolig dwarsdrijven nu juist eens
stilstaan. En Gerrit staart door zijn
groote brilleglazen recht uit, strak in
de leegte, met doffe denkeloosheid
in zijn hersens. Maar een witte plek
dichtbij pakt zijn zinnen beet en hjj
ziet wit, alles wit, vaag groot wit-
plekken. De geit doet een klein
sprongrukje aan het touw en de man
duikelt een paar stappen verder. En
nóg dat plekkende wit, zijn doffe
hersens beheerschend 1 Maar nu met
zwarte krieweligheid. Ha, letters, een
papier, op de ruit van zijn buurman,
den melkboer. En er komt meer be
wustheid in zijn staren.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.