BARTJES ZALIGHEID.
DOOB
J. EIGENHUIS.
2)
De lippen spannen zich strak over
de groote, schuin vooruitstekende
tanden, en de mond gaapt idiotig
wijd met hijgend adem-gesis. Een
paar eenden vliegen schrikkerig in
den kant en vlerken schorschreeuwend
öp, dat Bartje wezenloos met ronde
oogen staart in het donker en de
riemen even laat slierten, een dreun-
bonzen in de borst en angsttrillingen
tot in de schedelhuid Maar zich
beheerschend, roeit ze door, wild,
vlug vooroverbuigend en dan met
achterover hangen de schuit voort-
rukkend. En als ze geen stemmen
meer hoort, en niets ziet dan het
bruinzwarte boord van haar vaartuig,
dofglanzend water en donkere walle
kanten, waarachter alles grauw en
mistig is, dan komen de fantasieën
weer in haar op, belichamingen van
schuld en van bedreigingen uit som
bere preeken. En ze kan alleen denken
aan vervaarlijke worstelingen van
vromen met Satan, aan de benau
wende gevechten, die de Leidsche
koopman altijd thuis vertelde uit den
tijd zijner bekeering, toen de Booze
hem met griezelige verschijningen
van 's Heeren dienst zocht af te jagen.
Een hek op den dijk of een hoop
turf zijn schrikkelijke gestalten en
dol roeiend, dat in het terugbewegen
de riemen soms klitserend het water
omhoog ketsen, zijn al haar zinnen
in uiterste spanning: ze hoort naar
elk geluidje en tuurt naar eiken
vagen omtrek, met helleangsten in
zich de gruwelijkste verschijningen
verwachtend.
Maar de spookangst in haar wroegt
reëeler öp, als fel-blauwe zigzag
kettingen verweg door de grauwe
donkerheid spritsen. Die angst voor
een gevaar, dat nog te ontvluchten
is, dringt het sidderen terug voor
ongeziene duivels, die uit alle hoeken
kunnen grijnzen en klauw-haken en
lach-gillenZe kan weer denken
en overleggen, dat ze in drie kwar
tier thuis zal wezen, en dat de bui
wel komt opzetten, maar ze is nou
in het Grasmeersweegje en heeft
recht voor den wind, en dat er zoo
vroeg in het jaar nooit zwaar onweer
te wachten is.
De schuit glijdt vlug over het
donkerglimmende, breede water en
een aansnuivende bries veegt telkens
lichtende effenheid over de rimpelrol
lingen der golfjes. Voortdurend wor
den de rukvlagen krachtiger en Bartje
voelt ze tegen de groote schepbladen
der riemen, die ze na eiken slag wild
naar achteren jagen. Ze ziet de op
drijvende wolken, die zwarter voor
baar uit duisteren, en zich telkens
openbersten in verblindend bliksemen
en dof donderdreunen. En ze schiet
voorbij de donkere kuifheuvels links,
dat zijn de singels der akkers, die ze
alle kent, louter aan de plekkende
omtrekken.
„Da's Kees Korses landEn
nou weer die breeje slööt veurbai
ziezoo, Klaas Gijsses landEn de
schuit gaat er vandeur IDeer
hai-je het koeland van den Schouse-
polder. Ja, dat is het al, want je ziet
deer ver veuruit, omdat er gien
singels benne
Maar met een krijschend gegier
bezemt de wind glystrepen over de
donkere golfvlakte en een bliksem-
gegloei smijt vuurhelder de omgeving
een enkelen tel vóór haar: het al
hooger golvende weegje, de polderdijk
rechts met enkele koeien angstig
aan den waterkant, de koppen recht
Tooruitde suizend zwaaiende singels
links Een knetterdreunende don
derslag valt neer met de hardmas-
sieve donkerheid en Bartje schreeuwt
schor-gillend haar doodschrikken uit.
Ze laat de riemen los, die kletsend
door de golven glitseron en de schuit
scheef drijven naar de teelakkers.
Bij een anderen bliksemstraal ziet
Bartje haar vaartuig aanloopen op de
harde koppen der vooruitspringende
wilgenstronken, en ze grijpt weer de
riemen, in de duisternis razend er
aan rukkend en voortroeiend, mee
met den wind.
En ze bidt, met kinder-vleiende
1 woordjes: „Och lieuwe Heertjie! Red
me toch, lieuwe, lieuwe Heere!"
telkens zoeter woorden zoekend in
haar ontzetten en zichzelf scheldend
met „verdoemelijk en goddeloos beest,
dat om der zonde duizendmaal de dööd
verdiend hetMaar jou eeuwige,
gröóte barmhartigheid, Heere, Heere,
zei me redde, ja, je zèl me redde."
Do wind snerpt op, huil-gierend
haar in het gezicht, en de riemen
snijden moeilijk den ongelijken, hoog-
golvenden spiegel. Maar het vaartuig
gaat wild genoeg vooruit en Bartje
roeit alleen uit razende angst, woest,
dat de adem piep-hijgt uit de lucht
pijp, als een dolle automaat voor- en
achterover-vallend, armen buigend en
strekkend.
By elk gezigzag en dreun-geknetter
slaakt ze kreten van kindergehuil en
dan warrelt ze zelf-beschuldiging en
Onzen-Lieven-Heer-gevlei door her
haaldelijk geraffelde troostteksten
„Ik heb nog gien lust in je dööd,
maar dat je leeft en je bekeert";
„want ook de haren uws hoofds zijn
alle geteld„Ik ben de Mach
tige, spreekt de Heere Heere".
Kille, kletsende stralen regenen
suis-fluitend neer, doorweekend haar
dunne kleeren, striemend haar handen
en gezicht. Ze ziet niets dan lijnende
watergutsen, die haar nopen de oogen
dicht op elkaar te kieren en, vreezend
tegen de struiken te pletter te loopen,
rolt ze de riemen binnen boord en
zet zich, huil-vleiend den Machtige,
aan het roer, nu den rug in den wind,
dat ze het voortschietende vaartuig
sturen kan langs de zwartere zwart
heid, die het water begrenst.
Het dampend-heete lijf kilt onder
de ijzige begutsingen en Bartje klap
pert met de kaken, dat de tanden
puntig op elkaar tikken met ivorig
geknars. Rillingen vallen als ringen
van ijs over haar huid en schokhui-
veren de schouders omhoog
En by eiken bliksemstraal roept
ze bevend haar vleiwoorden en troost
teksten uit onder snikken en klachten,
daarna totaal verblind, de schuit op
goed gelnk wat ter loef wendend.
Maar door het dondergedreun en
geknetter huilt brulgierend van ver
een aanrukkende windvlaag, die over-
loeit het geluid van den Btorm met
een bulderende volheid van schrikke-
lyke sterkte.
„Lieuwe, lieuwe Heertje, red main,
doemweerdige
De hoos zuigt schroevend met
razend gieren door het Weegje en
sliert hoog mee de tollende schuit,
waarin de doodsschreeuwen van het
huil-kryschende menschje dof weg-
smoren
Neergesmakt lag ze in het kled
derige gras, plat uit, in één door
weeking van haar neergeflepte kleeren
en den drasbodem. Ze wist, dat ze
daar lag en ze voelde het aan de
öpsopperige kilheid, die öpdeinsde
uit den bodem door haar dunne
goedje, maar ze bleef roerloos als
bewust-dood. Niets was er anders in
haar hoofd dan het kennen van haar
neergesmetenheid in haar doorkletste
plunje, die vocht-sypelend zich zwach
telde om haar lijf en om haar armen
en beenen
Toen wist ze eindelyk van ril-
huiveringen, die beefden langs haar
heele lichaam en het deden schokken
in ijsringen van koortskou, en van
tandklapperend kaaksmakken met
ivoor-puntig tandengetik, en van snik-
jammeren en klaag-huilen
gemoker: „En zy zullen gepynigd
worden dag en nacht in alle eeuwig
heid."
Ze zette smart-gezichten en neep
zich rimpels-van-ontzetting onder de
oogen en om den neus, meelevend
de schrikkelyke berekeningen van
den akeligen duur der eeuwigheid,
en grillend bij de pijnen, die de
Maar in eens flikkerde door dat Evangelist schilderde als afschaduwing
vage besef van smartgewaarwordin
gen een klare vreugd door haar geest,
die warmte scheen te geven en wil,
grooten kracht-wil„Ik heb geen lust
in je dööd, maar dat je je bekeert
En ze spande haar spieren en
pezen, zich oprichtend uit het kletse
rige gras en zich de geplakte kleertjes
om het lijf schuddend in enkele
plooien. Prevelend van verrukken
zag ze omhoog naar de tintelbevende
sterren door het blauw heen, om
Hèm te ontdekken en te zien van
aangezicht tot aangezicht, die haar
had begrepen, opdat ze zich zou
bekeeren.
Zoo sloft ze door het druipende
gras, de kousen by eiken stap soppend
in de klompen, en zelf vol heerlijk
heid, want ze zou leven en zaligheid
smaken. De eenzaamheid in den avond
was haar thans zonder schrikken, en
in haar ziel beefde alleen de wellust
van de blijde toekomst, die op Zijn
woorden haar was geopenbaard. En
ze prevelde haar kinderzoete woordjes,
die den Machtige aan vleiden met
vroom dankgebed.
Haar angsten voor Satan en haar
doodvreezen, toen ze meegeslierd
werd, zag ze slechts voor zich als
een vèr-af visioen, dat haar niet kon
ontroeren. Maar een groot-machtige
arm had haar gegrepen en afgewend
van haar zonde-weg en haar vooruit
gewezen den weg van zaligheid
Leven en zich bekeeren 1
Met stijve bewegingen klom ze het
hek over van den weg en klomp-
klossend stapte ze voort, altijd in één
wolk van verrukking.
„God, Bartje!" hijgt huilerig haar
broer Leen, die haar sjok-dravend
heeft ingehaald, „we hewwe dööds-
angste uitesteen en benne overal
weze zoeken Moeder zit te bere
van onrust
Bartje schrikt uit haar droom-
blijheid en met haar roepgeluid ant
woordt ze„Een roepstem, Leen
De Heere heb me egrepe, want ik
zei leve en me bekeere
Leen zegt niets en haar bij de
hand nemend, hervat hij zyn sjok-
draven, „want moeder zit allienig te
bere van angst
In het dorp staan veel menschen
op straat, met de hoofden bij mekaar
te praten over Bartjes lot, en als
ze de twee sleep-sloffende menschjes
hygend voorby zien draven, roepen
ze hen nieuwsgierige vragen toe,
maar Bartje schreeuwt alleen bly-
verrukt: „Een roepstem, mensche,
een roepstem," de stramme beenen
reppend in de plak-kletsende rokken
Bartje zat, de handen met het
kerkboek in den breeden schoot, in
een houding van vrome aandacht op
de waggelende bank-zonder-leuning,
de platte voeten wijduit-stevig in
het blanke, neergestrooide zand. Het
hoofd stak ze schuin vooruit, met
begeerige loering, of ze de woorden
van den evangelist wou tegemoet
schieten. De bovenlip trok zich strak
over het tandvleesch, maar de onder
lip hing in luisterende ontspanning
neer, en de oogen waren vol van
blijde schrikken, van wellustig ril-
sidderen, telkens als de man in den
preekstoel herhaalde met woord
der hellepijnen.
„Als je nou je vinger brandde,"
huiverde zy het zich nog plastischer
voor „en dan zóó je heele lichaam
in de vlammen, dnzend jeer vour en
duzend jeer nee
Ze dwaalde af, grillend by de nare
visioenen, die voor haar oprezen van
gillende gepijnigden, die de vlammen
niet voelden door de smarten der
versmachting in hun keelMet
huiver-verrukken hield ze de akelig
heden vast, wellust vindend in haar
schokkend nerven-gerilEn zoo
beefde ze, beefde ze, genietend haar
schrikken
Tot ze weer zag, waar ze was, in
de klompenschuur.
De ruwe planken blink-wit ge-
schelpzand; de ruiten beneden ge
kalkt en boven groene, verweerde
vakjes, waardoor men de menschen
in de Dorpsstraat voorbyschuiven zag
in vage schim-verschyning.
Benauwd was het, tusschen al die
vrouwtjes opgeplaktMoeder,
klein en mager-nietig, naast haar,
en daar tegen opgedrongen Anneke,
en Teuntje, groot en grof't Leken
wel twee zwarte hoopen kleeren,
waarop stijf geplakt stond een lang
ronde, bordpapierachtige, Brabantsche
pypjesmutsGezichten zag je niet,
het eenige menschelijke, dat je zag,
waren groote rimpelhanden, daar ze
nog zoo mee „kleeuwen" konden in
het wieland, geweldig als met nijdige
schrepelsWat zat moeder er
kleintjes en nietigjes tusschengeplakt
ze moest er om lachen.
Een poos dook ze voorover met
het hoofd, starend in het zwart-
merinos van haar geweldigen schoot,
met gedachten aan ruwe grappen en
dolle streken uit het weiland en van
de kermis, die komen zou Daar
tusschen door Bpookte heel zwakjes
een klein schrikje voor moeders tob-
berig verdriet, dat ze op de kermis
meedoen zou aan „de dienst van
Satan"en eigen beschuldiginkjes,
„of dat nou was het leven en de
bekeering, die na haar wonderlijke
redding vóór haar schenen te liggen.
Daar door de groene ruitjes zag
ze een zware, kromslovige gestalte
voorbyschuiven, schuin-uitschokkerig
telkens Klaas Kapoen was weer
duchtig aangeschoten, en dat al voor
den middag. Bij V an Heimeren keilde
hij de herberg in, met een snellen
zwaai verdwynend door de geopende
deur in het donker van de lange
zaal.
En ze dacht aan de dolle dagen
van verleden jaar kermis, van de hos-
en schreeuw- en zwelg-dagen en
-nachten, alles aan één stuk door,
de heele kermis lang, zij met Klaas
en nog een troepje, 's avonds de
kramen in en uit, overdag met de
boot naar Amsterdam en daar straat
slenteren en in keldertjes smullend
Maar toen was ze op ook, en had ze
wel twee dagen aanéén „gesnorkt als
een os," zei moedor
„En as de Heere op die plaats
van goddeloosheid je ziel eris had
opgeëischt?"
Openb. 20 10.
(Wordt vervolgd).
x) Schreeuwen.
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.