Van Vrijen tot Trouwen
BARTJES ZALIGHEID.
DOOK
J. EIGENHUIS.
3)
„Nou ja, as, aswas Bartje's
antwoord geweest op moeders zuchten,
maar kort daarop waren de aanvech
tingen begonnen van Satan, die soms
in eens voor haar stond met monster
gezichten en dreig-grijnzingen, dat ze
in den donker niet van haar stoel
durfde opstaan.
„'t Heele jeer deur ploeterde je an
de waschtobbe of krabbelde je in het
land, en dan mocht je mit de kermis
het er wel eris van neme Zoo
docht Klaas Kapoen er ook over. Die
was krom van het werke moorde
mocht je 't wel noemen, want dat
waB het in de veenbokEn nou
was die alvast begonnen Die liet
er gien gras over groeie, om kermis
te houe
Ze lachte stil bij zichzelf, denkend
aan' de woeste uitgelatenheid van de
kermis-dagen met hem, en dat hij
nou alweer in de kroeg zat te likken,
te likken
Ze moest strak kijken in haar wijden
merinosschoot, om niet uit te barsten
in schoklachen. Gelukkig, dat de
gemeente ging zingen En ze zocht
vlijtig in haar kerkboek en neus-
snerpte vromelijk mee. Dat verdreef
de visioenen van kermis-gezwabber
en ten slotte zong ze mee, met de
ernstige draai-slierten vol gemoede
lijke innigheid.
Daarop viel de Evangelist heftig-
mokerend in: „En zij zullen gepijnigd
worden dag en nacht, in alle eeuwig
heid," zonder dat nog Anneke en
Teuntje den laatsten sleepgalm hadden
losgelaten. Bartje rilde er van en,
of hij haar persoonlijk bedoelde,
daverde hij over „losgelatenen van
den Heere", die zwelgen en tieren en
beesten zijn op duivelsfeesten
Toen boog ze zich weer schuin-
vooruit, loerend de akelige woorden
van helle-vonnis tegemoet, en genie
tend haar angstrillingen, genietend
en sidderend
In een langen sliert, arm in arm,
hosten ze met schor liedjes-ge-
schroeuw bij Van Heimeren de kroeg
uit, breed zich zwaaiend over de
drukke straat, dat allen schrikkerig
voor de woeste bende op zij stoven.
Klaas Kapoen loom-wijd-stapperig
aan haar eenen arm, Jorissie Knijp
dronken-zeulend aan den anderen, en
aan weerszijden nog een paar kerels
en meiden.
In Bartjes hoofd suizelde het
droomerig, dat de kramen en de
menschen voor haar heen wemelden
als op een tollend veld. Maar het
was er ook zoo leeg in, heelemaal
zonder besef, en ze sjouwde voort,
lach-gillend en liedjes-blerkend, alleen
omdat wilde dolheid door haar lijf
stroomde.
In een poffertjeskraam sleepten ze
binnen, zich werpend op lange banken
naast en tegenover mekaar, aan
weerszijden van een vlekkerig-wit
gedekte tafel. Bartje viel als een zak
in mekaar, maar de armen bleven
stuiperig zwaaien en de wijde mond
schreeuwde dronken door het andere
getier heen.
Toen prikkelde haar de warme
braadlucht van de gediende poffertjes
en met de ellebogen op de tafel, at
ze van haar bord, met wijd-schrokke-
rigen mond kleffeod, vol soezende
leegte in het hoofd. Een slaperige
moeheid viel over haar heen en ze
zakte nog meer ineen, dof en willoos
met slap ontspannen spieren en louter
bewust van een draaisuizen in de
hersens, dat de complex was van
alcohol-bed welming in haar en het
joelgeschreeuw óm haar.
Zoo zat ze lang, begraven onder
dronkemansjool, die haar doezelig
wiegde en waarvan ze als uit de
verte luisterend genoot met slap han
gende onderlip en neerrekkende oog
leden, tot ze haar opschokten en
onder de armen meezeulden uit den
scherpen braadwalm in de prikkelende
nachtlucht, onder hossend bierken.
Maar toen viel in eens een gelaai
van bewustzijn in haar kook-suizend
hoofd en achter de kramen zag ze
de witgeverfde klompenschuur plek
ken en de ruitjes ervan zwart glin
steren, en ze moest omkijken telkens
met groote schrikoogen naar de
grjjnsgestalten, die achter de ramen
grimden in vlam-rose gedaante. En
als zag ze voor zich, die vuur-duivels
dansten nog en dreigden en schreeuw-
lachten door alle ruiten
Ze schreeuwde van angsten, en de
zwabbermakkers brulden er over heen
zonder het te merken. En dicht bij
huis rukte ze zich los, sidderend de
schuurdeur insluipend, in welker
donkerheid echter al weer de vlam
mende saters grijns-schaterden en
klauwen naar haar strekten. Schor
gilde ze haar doodsschrikken uit, tot
ze voor de kamerdeur in de herrie
van klompen neersmakte, brullend
als een beest, stuiptrekkend met
armen en beenen.
In de kamer zat de Leidsche koop
man, die elke week met zijn
sajetmandjes een paar dagen in het
dorp ventte, en dan overnachtte bij
„z'n volkje" diep hangerig in den
grooten leunstoel, de voeten met de
grijze kousen steunend op den rand
van de tafel. Zoo, de handen over
de borst gevouwen, de oogen half
kierend tegen de schemering om hem,
dampte hij met zachte lipklapjes uit
het aan een hoornen roer neerlebbe-
rende doorrookerskopje, met gezellige
Boesrust in al zijn leden.
Bartje, voor het raam, houdt den
linkerarm met de plakstijve stopkous
in het licht en knuffelt met de groote
vingers de naald door de schering.
Haar onderlip hangt slapontspannen
neer en haar gelaatspieren trekken
nu en dan naar de ooghoeken kleine
rimpeltjes van stille blijheid, waarna
ze even opziet en tegen de schemerige
donkerheid in de kamer knipoogt,
vredig du ze hem ziet rooken, doe
zelend in zijn stoel, en moeder
met haar mager-spichlig zorg-gezichtje
i pittig ziet peuternaaien tegenover
haar.
En verder stoppend denkt ze aan
haar dagen en weken van angst en
van worstelen met den Satan.
Slechts de avonden als de Leidsche
koopman kwam overnachten, waren
een pooze van rust voor haar geweest.
En als hij dan van zijn gevechten
vertelde, toen hij zijn zondeleven wou
verlaten, dan vergat ze al haar eigen
schrikken en genoot de spanning van
zijn verhalen en de nederlagen van
den Booze. Zelfs sliep ze dan 's nachts
rustig, wetend, dat in het opkamertje
de koopman lag, die sterker was
dan Satan.
Maar als hij weg was, dan kwam
haar vijand met sarwoorden en grijns-
gezichten terug, dat ze als krank
zinnige gilde en wegkromp in een
hoek en moeder haar niet kon ge
ruststellen. Dat had zoo geduurd
tot de koopman eens de kamer was
ingekomen, met blijheid glanzend op
het gezicht.
„O, Bartje, van nacht mocht ik
het zoo ineens voelen an m'n ziel,
dat je ook 'n gekochte met Zijn
Bloed bent. Als Israël heb ik met
den Heere geworsteld en vermocht
En dit woord werd me ingegeven en
dat breng ik jou nou: „„Het ver
lorene zal ik zoeken
Ineens was er stilheid in haar ge
komen, of de Booze van haar afliet,
en den heelen dag had ze gesproken
van de genade, aan haar geschied,
met een roepende stem, die klonk
tot op de straat. Het huis was vol
nieuwsgierigen geworden, die zelfs
stonden tot halfweg de schuur; en
zij had ze met profeten-verrukkiDg
den heilsweg geopenbaard, zonder
moe worden, tot den avond toe.
Teuntje en Anneke hadden met
de kokermutsjes elkaar toegeknikt
en gelispeld„As toch de Heere je
mond opent
Ja, dan móest je spreken; want
het kon in haar zoo vol zijn van
zaligheid, die in haar beefde en trilde
tot ze uitstortte in stroomen van
woorden al haar liefde en één-zijn
met den Heiland, die haar had ge
zocht En nooit kon ze uitzeggen
heel en al, wat God in haar werkte.
Daarom was de omgang met ,'s
Heeren volk" zoo liefelijkje voelde
uit een enkel woord, wat voor heer
lijkheid in eikaars ziel was, daar de
onbekeerde niets van besefte en om
lachte.
En met innigheid ziet Bartje van
haar kous op, de schemerige duister
heid der kamer in, waar de koopman
zit in grauwe rookwolken.
„Ja," pufte hij al rookende met
dichtgeknepen oogen, „aangaande mij
en mijn huis, wij zullen den Heere
dienen
Toen zweeg hjj weer en Bartje, de
groote tanden onder de gespannen
bovenlip uitgrijzend, staarde met
open mond en verrukking op het
breede gelaat, naar de rookwolken,
als blijk van haar meevoelen en heil-
begeeren langzaam een diepen zucht
slakende. Moeder zuchtte ook zacht-
blijde in haar hoekje van het raam,
en de koopman paf-rookte weer: „Asaf
wist ook, dat de wereldling met
i mooien schijn bedrogen wordt en dat
het beste deel is God te dienen
En Martha wist het ook
En Bartje beefde van zaligheid,
deel hebbende aan dat beste, als
Martha en Asaf, en zonder spreken
uitwisselend de volheid in haar ziel
tegen die van den koopman
Zoo zitten met de vromen op
Zondag-avondjes of na den arbeid,
stil-knus-innig samen, met een
woordje nu en dan dóór het zwijgen
heen, half-zuchtend gezeid, daar je
je zoo heelemaal kon bij neerleggen 1
Of samen luisteren naar één, die in
de kamer een preek voorlas uit een
heel oud, in een perkament gebonden
boekje met een half-treurende dreun-
stem, tot je zacht-neussnuivend begon
te snikken, als een woord aan je
hart geheiligd mocht worden. En dan
die breede psalm-deiningen met inge
houden neus-stemmen, waarop je ziel
zoo zwevend vol zaligheid naar haar
God uitging, daar ze in leefde. En
dan in de Klompenschuur de moker
slagen van de prediking der Evange
listen, welk gehamer nu voor haar
zoo allen schrik had verloren, omdat
ze zich wist gereinigd van haar zon
den. Hot was haar slechts een zoet
huiveren, als ze haar Satan-dienen
vergeleek met het leven voor den
Heiland, die haar had gered.
En onder haar werk, die groote,
groote blijheid in haar, omdat zij vol
was van haar Heere, dat ze geen
sarren en geen moeheid kende, maar
was vol zingen in stille blijheid 1 En
vol liefde, heerlijke liefde, tranen
liefde voor den Verlosser, die schreeu
wende smarten had verduurd en
gruwelijke folteringen voor haar, om
te redden haar, dat groote, doem
waardige beest!
O, dat groote, goddelijke licht in
haar leven, dat nu zelf was het
uitstralende licht van haar Redder.
O, die lofzingende psalmen van zalig
heid in haar, die zouden uitgalmen
in wijd-bazuinende klanken als ze
eens zou verschijnen voor den troon
van het Lam! "Want haar ziel was
de Zijne en haar zonden zag Hij
niet aan en haar leven was Zijn
liefde en Zijn verblindend licht
[Slot).
DOOR
J. EIGENHUIS.
I.
De dansende, bleekgele vlammetjes
van een paar ouderwetsche tuitlamp-
jes, opgehangen aan de dikke balken,
en het onzekere licht van een kaars
door het halftransparante hoorn van
een lantaarn, die in een hoek ver
dwaald staat, warrelen een gespook
van gele schijnsels en zwarte, be
weeglijke schaduwen door den stal.
Daar door heen knarst het geluid
van de malende kaken der herkau
wende dieren, klinkt het schuren van
ijzeren ringen langs de houten staken,
het beuken van de harde koppen en
weerbarstige horens tegen de staket
sels, een dof kreunen van ingehouden
welbehagelijk loeien of een zwaar
snuiven van de volgevreten, domme
lende dieren. Nn en dan rijst, onder
de aanmaningen met klomp of blok
van den melker, een logge zwarte
massa op, krakend in de zich span
nende pezen en gewrichten. En het
matte licht glijdt glimstreelend langs
den glanzenden rug en de wegdoeze
lende lenden van het beest, met een
enkelen veeg de vage omtrekken van
den voorovergebogen melker aange
vend, die half weggedoken met het
hoofd in de liezen van het dier steunt,
begraven in diens massieve slag
schaduw.
Maar een streep licht van de ver
dwaalde lantaarn glijdt tnsschen de
achterpooten van een ander beest
door en valt op de dikke, nijpende
vingers van den boer, belichtend het
gezwollen uier en de blinkende melk-
stralen, die harmonieus sprietsen in
den metalen emmer.
„Hei, Witkop," en de melker redt
scharrelend den schuimenden inhoud
van zijn emmer, waartegen de koo
met den beenigen, stevigen poot
weerbarstig schopt, terwijl hij het
ruwe spantouw boven de hakken
aanbrengt en die strak tot elkaar
trekt.
„Ziezoo, nou zal je het wel verleerd
wezen," en zich weer hurkend op
het blok en het hoofd tegen de
stovende lenden drukkend, klipken
weldra weer de afwisselende stralen
in den emmer, maar nu met suizend
geluid verdoovend in de mollige
schuimlaag.
De jonge boer soest met halftoe-
geknepen oogen onder de werktuige
lijke beweging van zijn dikke, spierige
vingers, kauwend op zijn tabakspruim
en half dommelend onder den invloed
van de lauwe, dierlijke warmte, die
uit de zachte lendenen zich over hem
uitstraalt en van het schaarsche,
wemelende licht, dat de lantaarn
naar zijn duisteren hpek afzendt.
[Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.