OM HET GELUK DOOR ELIZE KNUTTEL—FABIUS. 2) „Paul, huilt je mama zoo dikwijls?" vroeg ze eindelijk zacht,, een beetje nieuwsgierig. „Ja, eigenlijk vroeger meer," ant woordde Paul, wien nu het bewust zijn belangwekkend te wezen eene streelende gewaarwording gaf, die zijne ergernis wat temperde, „nu mijnheer Norden bij ons logeert gaat zij meer wandelen en kan zij weer piano spelen en vroolijk praten, 't Is nu wel wat gezelliger bij ons, maar mijnheer Norden gaat gauw weg en dan zit mama wêer den heelen dag alleen beneden en papa boven in do boekenkamer, en aan tafel praten zij weinig, en kijken strak.en dan wordt het saai ja, dat weet ik al vooruit." Onder 't spreken was de jongen onwillekeurig overeind gaan zitten; nu wierp hij zich languit achterover, en staarde naar bovende mooie bruine oogen kregen iets droomerigs, terwijl hun blik als gemagnetiseerd bleef hangen aan een plekje zonnig- blauwe lucht, dat juist boven zijn hoofd in eene door kastanjeblaren grillig omlijnde opening in de donkere loovermassa boorde. De kinderen wa ren stil geworden. Emmy keek naar een insect dat zich met de lange, fijne pootjes voortbewoog langs een dunnen rietstengel, die bij den vijver stond te knikken. Paul plukte werktuigelijk kleine boschjes gras uit, en strooide ze om zich heen. Het was snikheet. De lucht lag trillend, zonbevangen op de stille slappe bladeren van boom en plant. De aarde was poeierig droog onder het vaalgrijze groen der strui ken. Alleen de vochtige nabijheid van den vijver scheen verfrissching te geven, daarom hadden de kinderen zich hier in het gras genesteld, na een poosje te hebben rondgedwaald over het uitgestrekte landgoed van Emmy's grootvader. Hun geliefkoosd plekje was trouwens altijd deze zachte groene helling, waarop de groote kastanjeboom zulke aardige schadu wen wierp. In het voorjaar lag hot hier altijd vol rozenroode bloeaemB en in het najaar vol glimmende bruine vruchten, die de kinderen trouw verzamelden, zij wisten niet recht waarom en von den er zich eigenlijk veel te oud voor, maar zij hadden dit nu eenmaal, zoo lang hun heugde, ieder najaar gedaan. Het was hier stil en gezellig aan den beschaduwden slapenden vijver, met zijn dek van lichtgroen kroos, waarin de groote witte plompen vlekten en de slanke lischstengels aan den oever gezellig bogen en wuifden, als om instemming te betuigen met den vroo- lijken muggedans in de zonnige lucht. Paul brak eensklaps zijn droome- rijen af. „Weet je wat ik zoo gek vind, Em dat alleen groote menschcn boeken schrijven. Ik zou het nu wel kunnen doen, want ik heb altijd verhalen in mijn hoofd. Maar ik geloof dat een jongen, die een boek schreef, zou worden uitgelachen, jij niet 't Is jammer, want mijn verhalen zijn toch heusch mooi." „Wat zijn 't dan voorverhalen?" ,0, bij voorbeeld van kasteelen, diep in groote bosschen en van jagers, die verdwalen en dan in zoo'n kaBteel komen of in eene afgelegene herberg, waar zij vermoord worden. Of ook wel van schepen, die stranden op vreemde eilanden en van koningen, die met gouden kronen op het hoofd nachts uit hunne marmeren graven opstaan en van meisjes in witte klee- ren, die in den maneschijn in optocht loopen te zingenen nog veel mooier." „Als ik boeken scheef," zei Emmy peinzend, „zou er veel over vogelen en bloemen in voorkomen." „Maar wat ik wil schrijven zal veel prachtiger zijn, niet over zulke gewone dingen," riep Paul met geestdrift. „En ga je daar dan heusch een boek over maken?" „Ja later, als we getrouwd zijn, Em." „En laat je mij dan ook altijd alleen zitten als je zooveel schrijft," vroeg Emmy met een bezorgde uitdrukking in haar kalme, ernstige oogen. „Wel neen Em, dan zit je bij me en ik lees je mijn werk voor en jij zegt dat je het mooi vindt." „En als ik het nu niet mooi vindt?" „O dat doe je wel, dat zal je zien. Maar weet je wat ik wel eens denk? wij moesten toch maar niet trouwen." „En wat dan?" de vraag klonk angstig. „Wel, ik zal je schaken. Ik heb een oud boek van papa op zolder gevon den en daar staat in van ridders, die jonkvrouwen schaken. Toevallig dat jij ook juist een jonkvrouw bent; dan zal ik je heel in het geheim schaken, al is er wat gevaar bij, dat is veel mooier dan dat gewone trouwen, vindt je ook niet?" „Mij wel," antwoordde 't meisje, dat zich geen voorstelling kon maken van wat dat schaken eigenlijk was, maar begreep dat het zeker wel pret tig zou zijn, als Paul, in wien zij een onbepaald vertrouwen had, het voorstelde. „Mjj wel," herhaalde zij, „als ik maar altijd bij je kan blijven, Paul!" „Maar nu wordt het etenstijd, ik moet naar huis,', riep de jongen, op springend, „en jy zeker ook?" „De bel heeft nog niet geluid en ik moet nog eerst een bouquetje maken. Toe Paul leen me je mes eens." Zij slenterden de lanen door, Emmy hier en daar stilstaand om bloemen af te snijden. Paul zag met verbazing, dat zij in een mooien tak hooggele bloemen juist het mes wilde zetten, toen ze zich in eenB afwendde en iets anders nam. „Waarom wil je dien tak niet?" „Och in eene van die kelken zat eene bij zich nu net eens te goed te doen, die zou ik verjaagd hebben?" „Maar Em, wat ben je toch vree- selijk goedhartig!" riep Paul in jon gensachtige bewondering. „Yindt je dat nu zoo goedhartig?" vroeg Emmy op haar beurt verbaasd. Bij het tuinhek scheiden de kinde ren. Paul van Noot stak den weg schuin over om naar zijn huis te gaan, een somber buitenverblijf tus- tchen hooge dennen, achter een ouden brokkeligen muur. Het geheel maakte een naargeestigen indruk en vormde eene scherpe tegenstelling met het even verder aan de andere zjjde van den weg gelegen Lindedaal. Emmy voelde iets van die tegenstelling, toen zij zich afwendde van het hek, waar tegen zij was blijven leunen om Paul na te zien en haar oog viel op het groote witte huis, dat modern en vrooiyk, hoewel in 't geheel niet schilderachtig, in zijn stralende blank- heid stond achter de veelkleurige bloemperken in het goed onderhouden gazon. Langzaam drentelde zij naar de villa, nu en dan nog een bloem by haar bouquetje voegend. Zij was geen bijzonder mooi kind, maar had de be koring van frisch bloeiende jeugd en levenskracht. Zy geleek op eene wilde bloem, die men zich niet in de ver warmde serre kan denken en had daarbij een paar wonderlijk ernstige, diepblauwe oogen, die zacht blikten maar toch zeer doordringend, met het onbewuste, naiëve doordringen der argeloosheid, die geen verborgenheid vermoedt. Toen zy het gazon had omgeloopen, ging zy op een drafje op het huis toe. Onder de veranda zat in eene mandenstoel eene bejaar de dame, bezig een knutselwerk na te maken uit een nummer van de Gracieuse, dat voor haar op de rieten 1 tafel lag, in gezelschap van een roman uit de leesbibliotheek, waarom netjes een courant was geslagen, een fleschje smelling-salts, een parasol en een waaier. Zij droeg het haar in dunne, grijzende krulletjes om het fijne, maar ouwelijke gezichtje met veel zenuwachtige trekkinkjes om neus en mond. In haar toilet was een zekere verjaarde coquetterie, die ook door straalde in het nu tot natuur ge worden, eenigszins gemaakt accent in den uitroep, waarmede zy Emmy ontving. „Maar kind, waar was je den ge- heelen middag en wat ben je vree- selyk geéchauffeerdHeb je nu weer zoo maar in de zon geloopen, zonder hoed en met bloote handen Meisjes moesten beter op haar teint paBsen, in mijn tijd hadden wy buiten ten minste altijd onze mitaines aan." De bestrafte scheen zich de be risping niet zwaar aan te trekken; zy ging vleiend een zoen brengen aan de dame, die haar, ondanks hare vermaning, toch met vriendelijk wel gevallen aanzag. „Kom tante, nu niet knorrenHeb ik geen mooie bloemen voor u mee gebracht! Kijk nu eens! Wil ik ze in een vaasje gaan zetten?" „Mooi! maak meteen je toilet een beetje in orde, dan gaan wy dineeren." Emmy wipte het huis binnen, zette hare bloemen in een pulletje van oud blauw, dat op eene étagère in het salon stond en vloog naar haar kamertje, een blank nestje, door groot papa met coquette moderne meubel tjes van licht geschilderd hout, door tante met ouderwetsche snuisterijen opgesierd, om zich haastig wat op te knappen. Toen ging zy zingend de trap af naar de eetkamer, waar zy haren grootvader reeds vond. De baron du Chesne, een afstammeling van Fransche réfugiés, maar sedert jaren Nederlander, een mooie oude man met fijne trekken en zilverwit haar, had al lang zijne betrekking als burgemeester van eene der noor delijke provinciesteden nedergelegd en was met zyne eenige dochter het Geldersche landgoed Lindedaal gaan bewonen, waar hij zich onledig hield met zijne twee liefhebberyen, gene alogie en botanie. Dc kleine Emmy, 't eenig kind van zijn eenigen zoon, wier moeder by hare geboorte stierf, was na den kort daarop gevolgden dood van haren vader bij hem in huis gekomen. Zyne dochter Clémence verzorgde het kind met veel toewij- ding, maar hare eigenaardige wijze van het op te voeden ontlokte den ouden hoer dikwijls de verzuchting: „Zy zal nog een paar jaren naar kost school moeten't Meisje leerde bijna niets. In de ochtenduren kreeg zy van een onderwijzer privaatlessen in Hollandsche taal en rekenkunde, ver der onderwees tante Clémence haar geschiedenis en geographie uit zeer verouderde boeken en leerde haar een heetje zingen, de danspassen, bloem- stukjes nateekenen met krijt en water verven, Frantich spreken en borduren. „Meer is niet noodigvoor een meisje van goede familie," beweerde de be jaarde freule en haar vader had een zwaren strijd te voeren tegen deze verouderde opvatting. Hy zelf had goed in de wereld rondgekeken en was tot het resultaat gekomen, dat het omhelzen van meer geavanceerde denkbeelden niet in strijd behoefde te zijn met zyne door hem zeer hoog geschatte positie als afstammeling van een oud adellijk geslacht. De opvoe ding zijner dochter had hij evenwel geheel overgelaten aan eene lieve, maar bekrompen moeder; ten gevolge daarvan was Clémence, die bovendien heel weinig van de wereld had ge zien, in denkwijze en opvattingen een geslacht bij hem ten achteren, maar met Emmy zou dit anders zijn, be loofde hy zichzelve. Hoe hij het even wel moest aanleggen om het anders te doen zijn was hem nog niet hel der. Intusschen trokken hy en zijne dochter ééne lijn, waar het gold het kleine meisje te bederven. Gelukkig was blonde Emmy van nature zoo argeloos en eenvoudig, dat de atmos feer van troetelende liefde, waarin zy ademde, haar geen kwaad deed, maar haar des te lieflijker zich deed ont vouwen; die atmosfeer vormde het schuttend omhulsel waardoor niets kon dringen dat haren vrede zou ver storen. Daar binnen leefde het kind in haar eigen mooi wereldje, waar van Paul het middelpunt uitmaakte, waarin grootpapa en tante eene groote plaats innamen, waarvan de ruimte verder was aangevuld met bloemen en dieren en alles, wat zij mooi en lief vond. Zich bedrijvig in dat we reldje te bewegen, het al hare gene genheid en kleine zorgen te wijden was haar leven, waaraan nog iedere wanklank vreemd bleef. Het drietal ging aan tafel in de gezellige eetkamer met het mooie ouderwetsche zilver en glaswerk op het massieve buffet en de vele familie portretten aan den wand, waaronder de eereplaats werd bekleed door de stammoeder van het geslacht, eene vrouw met peinzende oogen en een ietwat raadselachtigen glimlach om haar mondeen aantrekkelijk vrouwe beeld, dat te denken gaf en waarvan de oude heer eens half schertsend half in ernst had beweerd, dat het hem aan „Mona Lisa" deed denken. Emmy was nog vervuld van haar gesprek met Paul, zij vertelde wat hij van zijne moeder gezegd had. „'t Arme vrouwtje!" zei de baron meewarig. „Zij geeft niet veel om de conve nances," antwoordde Clémence eenigs zins scherp. De baron zweeg, hij had een vaag vermoeden dat hier tragischer botsing in het spel was dan alleen met de convenances. „Je hebt dien mijnheer Norden daar wel ontmoet," hernam hij na eene poos, „wat is dat voor een man „Pas notre genre," antwoordde zijne dochter met een waarschuwenden blik op Emmy. „U weet, hij is consul en gaat binnenkort als zoodanig naar Brazilië. Hij was bij de van Noot's te logeeren gevraagd, omdat hij hier ïn 't land geene andere familie heeft (van Noot is nog een verre neef van hem), en nu blijft hij daar maar hangen." „Zij hebben daar anders nooit lo- gés." „Neen, hij schijnt hun eene visite gemaakt en er over gesproken te hebben dat zijn verloftijd zoo eenzaam wss, nu zijne zuster dood is en hij niemand meer heeft. Toen konden zij moeilijk nalaten hem te vragen. Zij dachten ook zeker niet dat hij zijn verbljjf zóó zou rekken. Bij zijn gastheer past hij in 't geheel niet, hij is even levenslustig en vroolijk als de ander uitgedroogd is." „En knap?" „Uiterlijk ja; verder weet ik het niet; zoowat artistiek en muzikaal, geloof ik." „Een gevaarlijke gast in dat huis gezin," mompelde de baron veelbe- teekenend. Wordt vervolgd.) Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6