OM HET GELUK
DOOR
ELIZE KNUTTEL—FABIUS.
3)
„Maar papa, waar denkt u aan?"
riep Clémence geërgerd. „Zij is wat
dwaas en dartel, als zij zich eens
een oogenblik vrij voelt van den
druk van hare saaie omgeving, te
kinderachtig voor haren leeftijd, maar
toch eene fatsoenlijke vrouw."
De oude heer verzonk in stilzwijgen.
Hij kon Clémence niet alles zeggen,
maar hij had zoo zijne vermoedens
en zijn hart was bezorgd om de
levenslustige jonge vrouw, de moeder
van Emmy's vriendje, voor wien ook
hij veel genegenheid gevoelde.
H.
De zon scheen vol in de studeer
kamer op Rustoord, het vervallen
oude buitenverblijf, dat de van Noot's
bewoonden en toonde eerst recht hoe
onbehagelijk het er in dat vertrek
uitzag. De balken der lage zoldering
zagen zwart berookt, de ouderwetsche,
kleine vensterruitjes dof en groeze
lig; vervallen en stoffig waren de
weinige meubels en de eenige stoel,
waarop geene boeken lagen, met
zijne kleurlooze, versleten zitting.
Dicht aan het venster stond een
kleine, tengere man, de bewoner van
dit ongezellige verblijf en tuurde naar
buiten. Op 't oog was het moeielyk
zijnen leeftijd te bepalen. Hij zag er
oudachtig en zwak uit met in zich
zelve gekeerden blik. De kleeding
zat slordig aan de nietige gestalte,
het korte, grijzende haar stond als
een woeste krullebol rond het hoofd,
daar de geleerde de gewoonte had
er steeds in gedachten met de vin
ger door te woelen als hij een moei
elijk vraagsruk had op te lossen.
De meer of minder verwilderde toe
stand van dien haardos was een on
feilbare maatstaf voor het meer of
minder vlotten van den geestearbeid,
die sedert jaren, dag in dag uit, in
deze kamer verricht was.
Anton van Noot had nooit veel
anders gedaan dan werken, altijd
weder werken, als ziekelijk gymna
siast, als arm, teruggetrokken stu
dent, die, én door zijn zwak lichaam,
én door zijn zeer bekrompen inko
men gedwongen werd zeer stil en
afgezonderd te leven, blokkend voor
examens, die hij met glans aflegde.
Zijne kennissen hadden eerbied voor
zijne groote geleerdheid, maar nie
mand zocht zijnen omgang. Men voel
de dat hij in niemand werkelijk be
lang stelde en door de geestelijke
eenzaamheid, waarin hij leefde, wer
den zijne zelfzuchtige neigingen steeds
sterker. Toen hij zijn akademietjjd
achter den rug had, was hij leeraar
aan een gymnasium geworden, maar
zijn geest was te afgetrokken, zijne
persoonlijkheid te eigenaardig om
eenigen invloed op zijne leerlingen
te kunnen uitoefenenze tergden
hem en hij haatte de slavernij van
zijn beroep. Zijn leven ging als in
een tredmolen, lesgeven, studeeren,
lesgeven, studeeren, tot hij op eens,
tot verbazing zijner kennissen, ver
loofd was met een heel mooi, rijk
meisje, de zeventienjarige Marie
Imming, die den stillen man geheel
onder hare betoovering had gekregen.
Hare ouders, wier eenig kind zij was,
behoorden tot de weinigen, bij wie
van Noot veel aan huis kwam; zij
was nog op kostschool, toen hij ken
nis met hen maakte. Als een zonne
straal kwam zij kort daarna de stille
ouderlijke woning binnen vallen en
bracht met zich mede eene atmosfeer
van overmoedige vroolykheid, van
jong zijn, van zich druk bewegen,
waardoor zij den stijven, schuwen
man als de incarnatie voorkwam van
jeugd en levenslust, van alles wat
in zijn leven ontbrak. Hij werd ver
liefd als een schooljongen en huldigde
haar in stille aanbidding, die werd
opgemerkt en aanleiding gaf tot
plagerijen, waardoor het jonge meisje
zich gestreeld voelde. Hij, de bekend
knappe man, de zonderling, die zich
met bijna niemand inliet, maakte
werk van haar, het kostschoolmeisje 1
Zij had gehoord, dat hij naam had
gemaakt door een zeer belangrijk
werk over Assyrische handschriften
uit te geven; zij begreep wel niets
van den aard zijner studiën, maar
vermoedde, dat hij op weg was eene
beroemdheid te worden en die man
bloosde als zij hem aanzag. Maar 't
was niet alleen hare ïjdelheid, die
haar van Noot's hofmakerij had doen
aanmoedigen, 't was ook een soort
romanesk medelijden, dat zij onbe
wust in haar naieviteit voor liefde
aanzag. Hjj had haar gezegd, dat hij
zich zoo eenzaam gevoelde en riep
daarmede in haar op een sentimen-
teelen drang om voor dien eenzame,
die zooveel hooger stond dan de an
deren, alles in alles te zijn. Hare
vriendinnen wilden haar bang maken
voor een huwelijk met die „mummie";
„ik zal er wel leven inblazen," juichte
zij overmoedig.
Zij trouwden en gingen te Arnhem
wonen. Kort voor hun huwelijk was
haar vader gestorven. Zij was nu rijk
en op haar aandringen legde hij zijne
gehate betrekking neer om zich ge
heel te wijden aan zijne lievelings
studie, hetgeen hij des te beter doen
kon, daar hem een onverwachte erfe
nis te beurt viel, die zijn traktement
verving, waardoor hem het onaange-
I name bespaard werd gehee! van het
geld zijner vrouw te leven. Blijde zijn
juk af te schudden, ging hij op haar
voorstel in. Zij dacht dat het gezel
lig zou zijn hem geheel thuis te heb
ben en droomde van zijne toekomstige
beroemdheid, waarvan de glorie op
haar zou afstralen. Spoedig kwam voor
haar de bittere teleurstelling. Na een
korten vreugderoes zonk hij weder
geheel terug in zijn eigen element,
afgetrokken gepeins en diepzinnige
studie. Hij was niet onvriendelijk
jegens haar, zij kon alles doen wat
zij verkoos, mits zij hem met rust
liet. Hare natuur had behoefte aan
warmte en tegemoetkomende sympa
thie om zich te ontplooien, hare
vroolijkheid sloeg spoedig over tot
dartelheid, maar was als eene vlam,
die in elkander krimpt bij een kouden
luchtstroom en als zoodanig begon
langzamerhand het gezelschap van
den in zich zelve gekeerden, soms
ziekelijk somberen man op het lucht
hartige, weinig ontwikkelde vrouwtje
te werken. Zij begon naar afleiding
te hunkeren en schiep een kring om
zich heen van vroolijke, babbelende
vriendinnen, die haar moesten helpen
haren tijd te dooden. Andere ressour
ces kende zij niet. In dit wereldje,
waarin haar man zich niet thuis ge
voelde, was zij zenuwachtig druk en
vroolijkzoodra zij den prikkel eener
kunstmatige opwinding miste, gaf zij
toe aan hare neerslachtigheid of
scheen onverschillg.
Ook hem was het huwelijk eene
ontgoocheling geweest. Hij had ge
hoopt bij zijne vrouw, zoo al geen
begrip, dan toch eenige sympathie
te vinden voor zijn arbeid, maarzij,
die droomde van zijn roem, had geen
flauw denkbeeld van wat hij behoefde
om tot die roem geraken. Zij kwam
op alle uren van den dag als een
wervelwind zijne kamer binnenvlie
gen om hem een nieuwtje te vertellen
of in eene of andere kleinigheid zijn
raad te vragendan was zij gekrenkt
door het ontstemde, verstrooide ge
laat, dat zich van de schrijftafel
onwillig naar haar toekeerde. Om
met baren beroemden man te pronken,
troonde zij hem mee naar gezelschap
pen, waar hij zich vreeselijk ver
veelde.
De eerste maanden na hun huwelijk
zat zij 's avonds bij hem op zijne
studeerkamer, maar zij kon niet laten
hem te hinderen met haar gebabbel,
langzamerhand werd het gewoonte
dat zij beneden bleef en iemand bij
zich vroeg. Dan hoorde hij uren lang
muziek en zang, die hem prikkelden
en hem beletten te werken. Maar
meest van alles hinderde hem hare
zenuwachtige lichtgeraaktheid en
neerslachtigheid. Was dit de zonne
straal hij dacht in zijn huis gevangen
te hebben In zijne zelfzucht begreep
hij niet, dat hij haar een leven liet
leiden, dat niet voor haar paste, dat
hij haar niet gaf, wat zij behoefde,
dat zij niet bij elkander behoorden.
Eens was het tot eene uitbarsting
gekomen, waarin zij hem met harde
woorden zijn egoïsme verweet en
onverholen hare minachting uitte
voor zijne studies, waarvan zij zich
de dupe noemde. Even had door
zijne ziel de gedachte geschemerd,
dat er eenige waarheid was in haar
verwijt, toen had hij onhandig wat
onbegrepen pogingen gedaan om be
langstelling te toonen in zaken, die
hare gedachtenwereld vervulden,
maar haar spottend: „wel man, wat
bezielt je nudeed hem zich schuw
en gegriefd terugtrekken. Sedert
raakten zij steeds meer van elkander
vervreemd. Zij begon er onder te
lijden dat zij geen kind kregen, hem
was dit onverschillig; ook dit maakte
de verwijdering grooter en deed haar
steeds meer afleiding zoeken in woe
lige bedrijvigheid en conversatie.
„Ik kan in dit roezige huis niet
werken 1 altijd gebel, altijd aanloop.
Ik moet stilte om mij heen hebben,"
klaagde van Noot eens aan een ken- j
nis.
„Nu, ik weet een uitstekend klui
zenaarsverblijf voor je," lachte deze,
„stil en eenzaam genoeg. Een oud
buiten, dat te huur staat tegenover
de bosschen van Lindedaal, met de
tram nog een uur van de stad. 't
Heet Rustoord en doet zijn naam eer
aan, je kunt er rusten en roesten."
Van Noot antwoordde niet, maar
de gedachte aan Rustoord bleef door
zijn brein spokenhij ging er eens
naar zien en besloot het te koopen.
Maar Marie mocht er niets van weten
eer de zaak beklonken was. Het be
wustzijn dat hy haar iets zeer onaan
genaams ging aandoen en zy recht
zou hebben hem nogmaals van zelf
zucht te beschuldigen, maakte hem
linkscher en verlegener dan ooit.
Toen zij de koop eindelijk vernam
was zij heel boos, dat hij haar niet
in de zaak gekend had, hare boos
heid en gekrenktheid overtroffen nog
haren spijt om Arnhem te verlaten.
Na eenige dagen boudeerens (hare
boosheid ging nooit diep en duurde
nooit lang) verlangde zij het buiten
te zien. Hy ging mede, heel vriende
lijk uit schuldgevoel. Zijn hart klopte
onstuimig toen het rijtuig voor Rust
oord stilhield. Wat zou zij wel zeggen?
Het huis was een lage grijze Bteen-
klomp met een zwartgrijs pannen
dak, verweerde donkere luiken voor
smalle vensters en een roestige oude
windhaan op het dak. Het gebouw
lag vrij diep in den verwilderden,
voohtigen tuin, een stuk of wat
sombere dennen verborgen gedeelte
lijk den gevel. Tusschen den tuin en
den weg was tot op manshoogte, een
steenen muur waarover woekerplan
ten slingerden. Tegenover het huis
een roestig ijzeren hek.
„Mijn God, moet ik hierin, levend
in mijn graf?" riep Marie met eene
stem, bevend van drift, die brak in
een vloed hartstochtelijke tranen.
„Stil, stil maar, wij zullen het
laten opknappen," suste van Noot,
den blik afwendend, „bloemperken
voor de deur, en die oude muur weg.
en je kunt immers logées vragen,"
voegde hy er aarzelend by, in eene
uiterste poging tot zelfverloochening.
„Hier logéesl" riep Marie smadelijk.
Toen zy eenige maanden later
Rustoord betrokken, was van Noot
geheel vervuld van een nieuwen
arbeid, dien hij in deze rustige om
geving op touw wilde zetten en,
in Marie leefde nog slechts ééne
gedachte, het kind, dat geboreu zou
worden, de illusie, die zy gemeend had
te moeten opgeven. Aan „opknappen"
van het huis werd niets meer gedaan.
Na de geboorte van Paul ging Marie
geheel op in haar troetelpopje, al de
liefde, die haar licht bewogen, maar
niet diep gevoelend hart kon geven,
was voor hem. Zy trachtte nooit
meer haren man van zijnen arbeid
weg te lokken of hem op de eene of
andere wijze te boeien en de stille
man begon zich overbodig te voelen
en trok zich steeds meer in zijne
studeerkamer terug. Zij rond het goed
zoo, en liet hem dit ook duidelijk
bemerken als hij soms eene onhandige
poging deed zich met het kind te
bemoeien. Zoo leefde zy in haar
somber, verwaarloosd tehuis nog
eenige jaren tamelijk tevreden, totdat
Paul naar school moest. Nu zij hem
niet meer steeds om zich heen had,
kropen de lange dagen doodsch en
ledig aan haar voorbij. Zy had er
geen pleizier in hare omgeving vrien
delijk en gezellig te maken, nu zij
niemand had, die haar daarvoor dank
wist of er haar in aanmoedigde. Om
den tijd te dooden wierp zy zich met
een waren hartstocht op het verslin
den van romans. De soort lectuur,
die de leesbibliotheek van het naaste
dorp haar verschafte, romantisch
schuim met een prikkelenden na
smaak, voldeed haren onontwikkelden
geest en dolende phantasie. Deze
letterkundige producten van den
tweeden rang sneden in de weekheid
harer ontvankelijke ziel diepe voren,
waarin hare gedachten omdwaalden,
met voorliefde en steeds langer. Zy
begon in eene denkbeeldige wereld
te leven en hare omgeving steeds
meer te verwaarleozen. "Van Noot
ergerde haar onophoudelijk door het
contrast tusschen de sfeer, waarin
hy leefde en die harer droomen. De
tranen, waarvan Paul tegen Emmy
had gesproken, waren veroorzaakt
niet zoozeer door de veronachtzaming,
die zy van zyne zijde ondervond,
maar dooi de ontnuchtering die
volgde, telkens weder zoo vaak de
werkelijkheid haar schijnleven onder
brak. En de verpersoonlijking dier
gehate werkelijkheid was hij, haar
mandaarom behandelde zy hem
met minachtende onverschilligheid en
vermoedde niet, dat zy hem deed
lijden, daar hy haar nooit verried
hoezeer hem krenkte de minachting
van haar, die de eenige lichtdroom
zijner ziel was geweest. In zyne
zelfzucht en afgetrokkenheid had hy
hare liefde niet weten te behouden;
in de diepst verborgen schuilhoeken
van zijn hart gaf hjj daarvan de
schuld aan zich zelve, maar juist
daarom was hy verbitterd jegens haar
met eene bitterheid, soms grenzend
aan haat.
(Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.