OM HET GELUK DOOR ELIZE KNUTTEL—FABIUS. 13) Toen de lezing geëindigd was, knikte Paul Etnmy vriendelijk toe en zag toen vragend den schilder aan. Deze bleef zwijgen. „Er is veel moois in," zei hij eindelijk. „Is 't niet heerlijk?" riep Emmy opgewonden. „Neen Emmy," zei Doornik met veel Dadruk, als iemand, die na zelf strijd zijn besluit genomeu heeft, „'t is niet heerlijk, dat misbruiken van een groot talent. Dit drama is het werk van iemand, die als kunstenaar ontvaar is geweest." Paul schrikte, toen hij zijne vage zelfbeschuldiging zoo nadrukkelijk hoorde uitspreken. Emmy werd gloeiend rood. „En je weet het zelve, van Noot," ging Doornik ernstig voort, „je vindt het zelve niet mooi, dat kan je niet, want je hebt niet als een overtuigde gegeven eerlijk het mooi, dat je in den geest hebt gezien, maar je hebt met vreemde aanhangsels en valsche versiersels gewerkt om effect te maken en zoo ben je vervallen van je ideaal. Noem mij niet kwalijk dat ik zoo ronduit spreek," vervolgde hij op gansch anderen toon: „ik ver wacht zooveel van je en geloof, dat je je op een dwaalweg bevindt." Paul antwoordde niet, maar er lichtte in zijn blik iets als erkenning. Toen boog hij het hoofd in een buk ken onder 't eerst zich roeren van groote smart, de wroeging van den kunstenaar, die ontrouw was aan zich zelve. Emmy meende, dat Doornik hem beleedigd had. Hakkelend zei zij „Lieve beste mijnheer Doornik u weet wij hechten altijd zooveel aan uw oordeel maar dit is letterkundige kunst en de'uwe ik meen maar, als Paul schilder was maar nu kan zijn werk alleen beoordeeld worden Dat wil zeggen: „Schoenmaker houd je bij je leest," lachte de Bchilder, innig vergenoegd. Hij vermaakte zich kosteloos met de gedachte nu het Paul's werk betrof als kritikus in den hoek te worden gezet door de kleine Emmy, bij wie zijn oordeel altijd als orakeltaal had gegolden. „Nu, van Noot, het publiek komt al tegen mijne veroordeeling op," zei hij opgewekt, „houd moed man, met zoeken en tasten moeten wij er komen, dat is niets. En misschien heb ik het wel glad mis en praat als een blinde over de kleuren," vervolgde hij met een schalkschen blik op Emmy. „Als het publiek je werk zoo mooi vindt als ik, zal de zaal daveren van handgeklap," zei Emmy opge wonden. Iets pijnlijks trok over Paul's ge zicht. Doornik bracht het gesprek op iets anders. „Ben je ontstemd om wat Doornik gezegd heeft?" vroeg Emmy onder het naar huis wandelen aan den afgetrokken naast haar gaanden Paul. „Neen, ik ben er hem dankbaar voor, want hij heeft gelijk," ant woordde Paul kortaf. Hij bleef nog dagen ontstemd in een martelenden tweestrijd. Nu eens had hij zijn stuk willen terugnemen, dan weder was hij blij, dat dit niet meer kon, willend den roes van succes, dien zijne verbeelding hem voorspiegelde. Want het zou succes hebben, meende hij, het publiek stelde geheel andere eischen dan Doornik en hij dorstte naar de nieuwe emotie, die de roem zou brengen. Die gedachte werd gewoonlijk gevolgd door een bitter gevoel van schaamte, dat hij met den minder goeden smaak van het groote publiek wilde samenspannen tegen het beste in zich zelve. In die oogenblikken hin derde hem Emmy's uitbundige be wondering, waarmede zij, bij wijze van vergoeding zeer kwistig was; overdiende lof prikkelt soms meer dan onverdiende blaam. Om niet onvriendelijk jegens haar te worden, ook om hare illusie niet te verstoren, vermeed hij met haar over zijn strijd te spreken. Emmy bemerkte, dat er iets was, dat hem drukte en leed onder het onvermogen hem te troosten. Dit was de eerste wolk over de zonnige weide harer vreugde, lang zamerhand kwamen er meer, eene ondragelijke beklemming overviel haar soms in Paul's bijzijn, een vermoeden dat hij zich niet gelukkig gevoelde. Als hij niet bij haar was schold zij het voor inbeelding, maar in zijne tegenwoordigheid kwam het door een enkel woord steeds weer boven met al de oude twijfelingen, waarmede zij eens dacht te hebben afgerekend. In een vertrouwelijk oogenblik biechtte zij hem wat haar kwelde. „Emmy, lieveling," antwoordde hij vriendelijk, ernstig, „je moet mij in dat opzicht nemen zooals ik ben. Ik kan niet anders. Als een bestaande toestand mij onbevredigd laat, ligt dat meestal niet aan dien toestand maar aan mij. Als wij dat mooie vlindertje, het geluk, grijpen blijft het stofgoud aan onze vingers hangen. Er zijn naturen, die met den onluisterden vlinder genoegen nemen en zich neerleggen bij de gedachte, dat het nu eenmaal niet anders kan, maar zoo ben ik helaas niet, ik moet den ongerepten vlinder betreuren, het onbereikbaremaar daarom heb ik jou niet minder lief 1" Emmy zuchtte en liet het onder werp varen. Korten tjjd na dit ge sprek vond zjj in tante Clémence's boekenkastje een deeltje gedichten van Alfred de Yigny. Zij verdiepte zich in Eloa, waarvan het slot haar aan 't peinzen bracht. De angstige vraag tot den geliefde »Es tu heureux, au moins ei-tu cun'eut?" en het troostelooze antwoord: «Plus triste que jamais," deden haar pijn, als een verscherpte weerklank op eene vaag geformu leerde klacht. Zij kon den indruk, dien deze weinige woorden op haar maakten, niet van zich afzetten, maar spon den draad der in haar opge wekte gedachten verder tot hij haar beklemmend omstrikte. Met Doornik Bprak zij over wat in haar omging „Ik weet niet of een ander wezen ons ooit geheel gelukkig kan maken," zeide deze zacht en ernstig. „Het „Werkt uw zelfs zaligheid," is nog altijd van kracht. Het geluk is een stap voor stap te veroveren terrein het lichtste gaat men met eene lieve hand in de zijne maar alleen kan men er ook wel komen ach, mis schien zelfs wel met verlamde leden," eindigde hij met weemoedig sarcasme. „Zouden er geene menschen zijn, menschen met veel fantasie bij voor beeld, die onvatbaar zijn voor geluk?" Doornik begreep wien zij meende. „Bedoel je dat het gedroomde ge luk de werkelijkheid voor hen bederft? Soms zeker wel, maar je weet niet hoeveel intens genot zij kennen, dat een ander niet vermoedt." Hij wist, dat zijn antwoord ont wijkend was, maar wilde met Emmy niet verder op dit onderwerp ingaan. Emmy en Paul zaten op decauseuse in een hoek van Emmy's salon. Tante Clémence was ingedommeld in haar grooten stoel naast het tafeltje met de zacht stralende lamp. Paul zocht iets in zijne portefeuille, die Emmy hem eensklaps in eene dartele be weging ontrukte. „Nu ga ik daarin snuffelen en al je geheimen lezen," plaagde zij. „Doe dat gerust," antwoordde Paul schertsend, „mijne geheimen voor jou bewaar ik toch niet daarin." „Maar hier zijn al vast een paar gedichten, die ik ga lezen." „Och 't is er hier te donker voor," en Paul wilde ze haar ontnemen, maar Emmy ging heel zacht, om tante niet te wekken, bij de lamp de verzen lezen. Paul zag naar haar, terwijl zij daar stond in den rooden gloed der lampekap met haar blond hoofd en licht kleed, een rozig verlicht figuurtje in de schemervolle kamer. Op haar gelaat, dat eerst gespannen verwachting teekende, |^wam lang zamerhand een verdrietige trek, die zich op zijn knap gezicht weerkaat ste. Langzaam kwam zij naar de causense terug en gaf hem zijne verzen weer. „Zij zijn mooi," zeide zij een weinig aarzelend, „maar als ik dichter was zou ik nu mijn vollen jubel uitzingenen jij spreekt van zoeken, en smachten en ontgooche ling," voegde zij er een weinig ver wijtend aan toe. „Och liefste, dat begrijp je zoo niet, daar is niets in, dat jou per soonlijk kan krenken." „Neen, ik geloof ook, dat ik het niet begrijp," antwoordde Emmy bitter. „Het is waar, dat ik nog heel wat zal hebben te leeren, om de vrouw van een dichter te kunnen zijn." „Maar lieveling," fluisterde Paul troostend en streelde vriendelijk hare hand, „wat schep je toch muizenis sen om iets, dat zoo natuurlijk is." En met zijn mooie diepe stem citeer de hij „We look before and after And pine for what is not, Our sincere!! laughter With some pain is fraught. Our sweetest songs are those that speak of saddest thought." „Vind-je 't erg treurig, vrouwke? Toe kijk nu wat opgewekter, juist den glimlach van wezens als jij hebben wij zoo noodig om het leven te ver lichten." Emmy glimlachte hem toe, en trachtte te vergeten, wat haar ge hinderd had. Intusschen maakte Paul een tijd perk van zwaren innerlijken strijd door. De opvoering van zijn stuk vereischte verscheidene repeties, die hij meest allen bijwoonde, het eene oogeoblik opgewonden door de hoop op het smachtend begeerde succes, het andere ontstemd door ontevre denheid met zichzelve, zich angstig afvragend of zijn werk niet een mis slag was, dien hij willens en wetens beging, vermijdend stil te staan bij zijne zelfbeschuldiging. „Als ze mij in de kaart kijken is 't uit met 't succes, als ik met dit Btuk eer inleg is 't uit met mijn animo voor dit publiek te scheppen," was de rede neering waarmede hij zich kwelde en eensklaps daagde dan voor zijn geest het beeld van den eerlijken, ernstigen schepper, die deed wat hem was opgelegd te doen in stille getrouwheid aan eigen ideaal —dan ging geheel zijn wezen op in smachten naar die serene sfeer en verwenscht was hem zijne nietige eerzucht. In die stemming was iedere verkeerde intonatie van een der acteurs hem als een spelde- prik in eene wonde, alleen Mathilde'B heerlijke voordracht wist als eene betoovering de golven zijner onrust te bedaren, maar ook uit den omgang met haar begon zich steeds meer een element van pijnlijken innerlijken tweespalt te ontwikkelen. Na de repeties bracht hij haar meestal thuis en bleef dan nog eenige oogenblikken bij haar, sprekend over het onder werp, dat beiden vervulde, het stuk en zijne kansen op succes. Hij wist niet recht wat zjj voor hem was, zij boeide hem en stootte hem af, hg geloofde niet, dat hij van haar hield, maar de omgang met haar prikkelde hem en gaf hem emoties. Zij was hem een raadselachter hare groote nonchalance vermoedde hij aanleg tot grooten hartstocht en steeds ver leidelijker werd hem het denkbeeld dien hartstocht eens in werking te zien. Zij hield hem steeds bezignu eens was zij hartelijk en vertrouwe lijk, dan weder vluchtte zij geestelijk ver van hem weg en was het hem eene inspanning haar weder tot be langstelling te dwingen. In zijn omgang met haar was een element, dat hij in dien met Emmy miste, daarbij hield zij hem onder de betoovering van zijn talent. Soms gevoelde hij zich verplicht Emmy van zijne inti miteit met haar te spreken, maar een vreemde schroom weerhield hem, daarbij gaf het waas van geheim zinnigheid over hun verkeer geworpen daaraan een prikkelend aroma. Ook pleitte hij zich in stilte tegenover Emmy vrij van schuld, „in het beste hoekje van mijn hart leeft zij geheel alleen," zei hij tot zich zelve, „en dat er nog iets in mij is, dat haakt naar wat zij niet kan geven, kan zij niet helpen, maar ik ook niet." Tegenover Emmy dus niet en tegenover Mathilde? Er kwam een oogenblik waarna het antwoord op die vraag eene aanklacht werd. Zij stond tegenover hem in hare kamer en declameerde een gedeelte van hare rol en onder de voordracht was een groote ontroering over haar gekomen. Zij was zich niet meer bewust van zijne tegenwoordigheid, maar sprak tot zich zelve. Fluisterend zóó, dat Paul de woorden niet zou hebben verstaan als hij ze niet gekend had, klonk het in doffe vertwijfeling «En nu is my het hart zoo moe, zoo loom. Zoo zwaar rust daarin dood mijn levens droom. Neem weg van mij die oogen zonder licht, Dat roerloos starend, smartvol doodsgezicht; Mijn droom, hoe gaven w' ons in liefdes macht f Zij doemde ons beiden tot den doodennacht. O Liefde, booge Liefde, was 't uw wil? U groet, die sterven gaat, eerbiedig stil." Hare stem begaf haar. Even zag zij hem aan met een blik vol tranen, toen wendde zij zich af en verborg j het gezicht in een bloemruiker, maar de vaas trilde in hare handen. In dat oogenblik ging voor Paul een licht op over veel, dat hem in Mathilde raadselachtig had geschenen en in dat licht zag hij als een wreede laagheid zijn omgang met haar op deze wijze, bij haar uitlokkend tot steeds meer intimiteit, haar boeiend en in haar zieleleven dringend zij zich steeds meer gevend, onbewust van zijne verloving met eene andere. Als zij hem liefhad en dit wist hij nu moest hij hun omgang afbre ken, eischte zijn gevoel van eer, van menschelgkheid. Maar voor zijne verbeelding bedorven door den drang naar scherpe prikkels en sterke emoties, overgehouden uit het een tonig droomleven zonder afleiding zjjner kindsheid, vroegtijdig gebla seerd door ongeschikte lectuur in onverteerbare hoeveelheid, verrees die omgang juist nu als prikkelende begeerlijkheid. Wordt vervolgd.) Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1902 | | pagina 6