Be Vrouw van den Predikant. JUHANI AHO- Uit het Zweedsche vertaald DOOR J. VISSCHER. 2) I. Doch terzelfder tijd zweefde er door die omgeving iets onverklaar baar droefgeestigs. Op stille, kalme avonden was het alsof wie daar woonde, neer moest zitten met de kin op de hand, het hoofd peinzend terzij gebogen, dragende in zijne ziel een heimelijk, onuitsprekelijk ledig. Misschien was het 't plassen der golven, dat dit gevoel met zich bracht, misschien het sidderen van 't espen- loof, misschien ook de weerschijn der zon in de vensters, waarachter men geene enkele beweging zag, zoo min als men vroolijk kindergejoel hoorde uit den tuin, van den akker of van het strand. Nu en dan slechts zag men eene deur openen, hoorde het tuinhek knarsen of eene koe loeien, of vernam men een riemslag uit de verte. Daartusschen kon het zoo stil zijn, zoo onbewegelijk, uitgestorven stil, dat eene schuwe eend het waagde met hare jongen tot bij de booten te zwemmen en de koekoek naar de heining om 't roggeveld vloog en daar begon te roepen. Het was een avond in den zomer, in 't begin van Juli. Eenige dagen geleden had dominee Mikko Aarnio een brief van zijn oud studievriend Olof Kalm gekregen met bericht, dat deze heden met de stoomboot zou komen, om eenigen tijd bij zijne vrienden te vertoeven. Dominee Aar nio was er nu op uitgegaan om de stoomboot tegemoet te roeien. Elli, zijne vrouw, was thuisgeble ven om alles in orde te brengen voor de komst van den zeldzamen gast. Den geheelen dag was zij hiermee reeds bezig geweest. Zij had de meu belen gewreven, de boeken op de tafel in den salon geschikt, de photogra- fieën in haar album hier en daar verplaatst, de gordijnen wat anders geplooid, de bladeren der planten afgestoft en frissche bloemen in de vazen gezet. Daarna had zij zich met veel zorg gekleed en toen een poosje voor den spiegel haar gelaat en gestalte beschouwd. Het was lang geleden, dat zij dit het laatst had gedaan, lang, dat het haar eenig genoegen had gedaan. En min of meer nieuwsgierig keek zij nu naar het fijne, bleeke gezichtje en de nog meisjesachtig slanke ge stalte in den spiegel. In vele jaren had zij er niet aan gedacht, dat men wel eens van haar gezegd had, dat zij bevallig, bijna schoon was Voor wien? Waartoe? Op haar eigen brui loft herinnerde zij zich niet eens, zich voor haar man getooid te hebben, Anderen hadden dat gedaan. Dat was nu ook al vijf jaar geleden, vijf lange jaren. En nu had zij in eens een bloem geplukt en op haar boezem vastge- stoken. En zich van den spiegel af wendende, verschikte zij die nog een paar keer voordat ze naar haar zin zat. Al de bezigheden van dezen dag had zij met pleizier verricht. Gewoon lijk volbracht zij hare huiselijke be zigheden werktuigelijk, zonder be langstelling. En zij deed slechts het noodzakelijkste. Maar nu ging zij naar den tuin om een bouquet te plukken. Onder t uitzoeken van de grasjes en bloe men, dacht zij er aan, hoe zij hem maken zou. Hij moest heel eenvoudig zijn, zoodat hij niet terstond in 't oog viel. Maar fijn van kleuren als een woudbloem, waarvan men den blik niet meer kan afwenden, als men ze eens ontdekt heeft. Langzaam en zorgvuldig verzamelde zij de gras sprietjes en plukte daarop van 't roggeveld een bloeienden aar, die over de heining heen uitschoot. Nog iets blauws moest er in, maar 't ver- geetmijnietje was te hel en zij wierp het weer weg om er eene boschbes voor in de plaats te nemen. Toen zij de bloemen naar haar smaak geschikt had, bracht zij den bouquet naar de zolderkamer, die voor logeerkamer was ingericht. Zij had daar een schommelstoel en eene nieuwe tafel heen laten brengen en haar beste beddegoed. Voor het ven ster hingen de gordijnen, die zij zelve geweven had en die nog nooit dienst gedaan hadden, over de tafel lag een wit kleedje, in de vensterbank ston den eenige bloeiende planten uit den salon en een nieuwe kleerenhanger en boekenrekje waren apart voor deze gelegenheid gemaakt. Achter het bed was aan den wand een groot, van koehaar geweven kleed opge hangen en in de muurhoeken hingen vliertakken. Waar moest zjj den bouquet zet ten Niet midden op de tafel, niet op zulk eene in 't oog vallende plaats In een hoek, waar hij ont dekt moest worden. In de kachelnis, dat was de geschiktste plaats en daar liet zij hem. Eerst nu bemerkte zij, dat de kleuren geheel pasten bij die van haar kleedjes: grijs en blauw. Zou hij het hier kunnen uithou den dacht zij, uit het venster kij kende. Hij was mijne eerste liefde en mijne eerste groote teleurstelling. En nu komt hij hier van avond zal hij reeds hier zijn. Verschrikt van hare eigen gedach ten, spoedde zij zich naar beneden. Maar toen zij zag hoe gezellig de kamer daar er uitzag door al die kleine schikkingen, moest zij zich zelve bekennen, dat zij niet zonder bedoeling den geheelen dag zoo in de weer was geweest, dat zij alles gedaan had, om den verwachten gast een zoo aangenaam mogelijken in druk te geven van haar huis. Ja, hier, zoo ver van hem af, had zij door de couranten al zijne lotge vallen gevolgd. Nu eens had hij een examen afgelegd, dan was hij als redenaar opgetreden bij eenig natio naal feest, dan had hij weer een stipendium gekregen van de univer siteit en was op reis gegaan. Zij had zelfs zijn adres in Parijs in haar geheugen geprent. Daar had zij hem laDgen tijd uit het oog verloren, tot dat zij dit voorjaar zijn naam gezien had onder die van de naar het va derland teruggekeerden. Eens had men zelfs hier over hem gesproken, want een zoon van den ouden dominee uit het naburige dorp kende hem. Elli had geluisterd, maar niets gezegd. Zij vreesde, dat hare stem haar zou verraden. En toch had zij, toen haar man haar gisteren meedeelde, dat hij komen zou, heel onverschillig kunnen antwoorden„Zoo, komt hij hier?" Alles was gereed voor zjjne ont vangst, er was niets meer te doen. Eerst over twee uur zou de boot komen en nu wist zij plotseling niet, wat zij tot zoolang zou doen. Haar gewone wandeling om dezen tijd van den dagHoe vaak had zij die nu niet reeds gedaanOm den hoek van 't huis den tuin in, waar van het hekje altijd precies zoo knarste, als zij 't opende. Dan verder langs het zandpad tusschen de bloe men en de erwtenbedden door naar een ander hekje, waarbij het pad door 't roggeveld begoD. Een zocht koeltje woei er van den zeekant; daar voor haar uit doken donkere, begroeide eilandjes op en daar achter in de verte schemerde in een blauwi- gen nevel de groote landtong. Op een dier eilandjes, daar waar de boot voorbijvoer, glinsterde een witte, drie kantige baak. En hier daalde het pad af tusschen het aan weerszijden lang zaam stijgende roggeveld, totdat zij als 't ware opgenomen was in zijn schoot. Als zij zoover was, kwam er altijd een eigenaardig gevoel van kalmte en veiligheid over haar, alsof zij hier haar eigen wereld binnenging, afgesloten van die andere en waar niemand haar storen kon. Want nie mand kou haar hier zien. De vensters van haar mans kamer en die van de keuken zagen op den tuin uit. Nu was zij tot de weide genaderd, van waar een breeder pad rechtstreeks naar 't strand voerde. Haar eigen, smal pad sloeg hier linksaf en leidde door een wilgenboschje naar het net- tenhuisje, vlak aan het water. Daar was een holle opening in de klip en hier ging zij zitten. Zoo menigen zomer had zij hier reeds gezeten, eenzaam voor zich uitsturende in de groote wereld. Die groote wereld werd voor haar ver tegenwoordigd door de stoombooton, die in de verte voorbijvoeren en waarvan zij bij stil weer de machi nes kon hooren stampen. Het was de eenige band, die haar verbond aan die machtige, geheimzinnige we reld, waarover zij reeds als klein meisje had gephantaseerd, waarover zij gelezen had in de boeken, en waar zij geloofde, dat de menschen in louter rijkdom, overvloed en ge luk leefden. En nog lang nadat de boot voorbij was, zat zij daar, om den avond te korten. Zij wachtte op de golven, die lang nadat de laatste' rookwolk jes zich in de lucht hadden opgelost, langzaam naar het strand rolden, het riet in wiegelende beweging brachten en schuimend wit zich braken tegen de steenen aan haar voeten. Door een toeval had zij op een avond, toen zij langs het strand dwaalde, dit plekje ontdekt. Daarna was zij er teruggekomen uit nieuws gierigheid en omdat zij er een kin derlijk genoegen in vond, totdat het eindelijk eene gewoonte werd en bijna eene dagelijksche behoefte. Het werd het heilige plekje harer droomen. En hier had zij hare gelukkigste en ongelukkigste uren doorleefd. De gelukkigste, omdat niemand haar hier stoorde, omdat zij hier geheel alleen kon zijn. De ongelukkigste, omdat hare eenzaamheid haar hier het meest kon drukken. Hier had haar verlan gen haar 't meest doen smachten, 't verlangen naar een vriend, een vertrouwde, naar troost en liefde. In dat dagelijksch voorbijvaren der booten lag iets geheimzinnigs, 't welk van lieverlede eene bijgeloovige over tuiging in haar wekte, dat haar leven niet altijd zóó voort kon gaan, dat de golven haar eens iets zouden toe voeren, iets als eene vervulling van hare verlangens. Wat of wie dat zijn zou, dat wist zij niet, maar iets heel bijzonders moest het zjjn. Maar het kwam niet, het kwam nog altijd niet. En plotseling maakte zich, als zoo menig keer, ook nu weer twijfel van haar meester. Het was immers vol strekt niet zeker. „Als ik kom, kom ik den volgenden Vrijdag. Verschijn ik dan niet, dan heb ik besloten, den zomer ergens elders door te brengen." Natuurlijk komt hij niet! En alleeji de mogelijkheid hiervan bracht haar weer in hare gewone stemming. Zij verzonk in dat droefgeestig peinzen, dat haar altijd overviel op deze plek. De zomer zou dus wel weer voorbij gaan als al de andere, zonder eenige afwisseling. Het leven zou zijn ouden gang gaan, de herfst zou komen en daarna die verschrikkelijke, eentonige winter. De zon neigde langzaam naar 't westen en scheen met kouder en niet meer zoo vroolijken glans, het windje legde zich en de korte golfjes plas ten nu als vermoeid tegen 't strand. Menigmaal had zij hier op deze plek haar leven overdacht en er zich rekenschap van trachten te geven. En ofschoon zij er met niemand over sprak, hadden die gedachten zulke duidelijke vormen aangenomen, dat de woorden haar zouden toevloeien, zoo er slechts iemand was, dio haar begreep en naar haar zou willen luis teren. Nu vertelde zij het slechts zich zelve het was haar dan alsof de natuur om haar heen deelnemend luisterde en dat gaf haar althans eenigen troost. Hoe duidelijk herinnerde zij zich dien Zondagavond, vroeger in haar ouderlijk huis, toen zij aan 't strand in 't bootje zat en in gedachten haar oog over 't watervlak liet gaan, waarin het onmetelijk hemelgewelf zich spie gelde! Daar verschenen in eens aan 't strand haar vader en die jonge student, met de witte baret zoo uit dagend achterover en de reistasch op zij. Zij lachten om haar schrik en in hare verlegenheid was zij weg- geloopen, den tuin in, zonder zelfs te groeten. Nog een derde was er bij, de jonge proponent, de aanstaande dominee van Tyynela. En toen zij haar bij de huisdeur ingehaald had den en haar vader de heeren aan haar voorstelde, had de jonge domi nee haar de hand toegestoken, eene weeke, akelig warme hand. De andere had slechts vriendelijk gelachen en haar met zijne groote, blauwe oogen aangekeken. En zij hadden het samen terstond heel goed kunnen vinden. Nog dien zelfden avond sprak hij met haar alsof hij haar altijd gekend had en hij zag er zoo verstandig en intelli gent uit. Wat wist hij aardig te ver- teljpn van allerlei mooie, nieuwe za ken, die haar als in een tooverwereld voerden. Beiden staken zij een beetje den gek met den dominee, die zich in 't gesprek mengde, zonder er iets van te begrijpen. Zij vonden hem vermakelijk en een beetje dom. Zij roeiden op de baai en klommen in den kerktoren om het heerlijke uit zicht te bewonderen. De student was vooruitgesprongen om het luik te openen. Wat was hij slank, zooals hij daar stond met de armen omhoog, om het luik tegen te houden. Zij moest onder zijne armen door bukken en stond daar een oogenblik als in zijne omhelzing. De dominee bleef beneden en toen riep de student met een blik naar Elli: „Wat ziet gij er daar nietig uit in de diepte!" Het fluweel van zijn witte baret wapperde in den krachtigen, maar warmen zui denwind hij was mooi en zoo vlug. Al sprekende geraakte hij in extase en wees met de hand naar 't Zuiden „waarheen de gedachte altijd ijlt." Het was als wilde hij op dat oogen blik zoo wegvliegen en Elli dacht er aan, hoe zij met hem mee daarheen zou willen vliegen. Maar hij ging alleen en Elli bleef op de veranda staan, met het be- schreide gezichtje tegen de ruiten gedrukt. Hoe bitter om te slikken waren die tranen. Hoe wilden ze nog altijd weer boven komen, als zij daar aan dacht!... Hij steeg in het kar retje en het paard zette zich in draf. Hij nam zijne baret af en verdween in het stof van den weg. {W~ordt vervolgd.) Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1902 | | pagina 6