Be Vrouw van den Predikant.
in.
JUHANI AHO-
Vit het Ztceedsche vertaald
DOOR
J. VISSCHER.
5)
Na een rustigen slaap ontwaakte
Olof den volgenden ochtend met een
allerbehaaglijkst gevoel. Het was zulk
een heerlijke gedachte te weten dat
hij hier zoo goed als in zijn ouder
lijk huis was. Te kunnen blijven lig
gen zoolang men maar verkiest
terwijl het ontbijt beneden op u wacht
en de koffie voor u warm gehou
den wordt. En als men dan bene
den komt, ontvangen te worden met
een vriendelijk lachje. Hij had zijne
zaken zoo geregeld, dat hij nu een
paar jaar voor zich had voor het
werk, dat hem het meest interes
seerde: een boek over aesthetica.
Nu zou hg al zijn materiaal kunnen
ordenen en iets zelfstandigs voort
brengen. Het was hem alsof zijn
geest evenals een rijpaard, dat eene
lange rust gehad heeft, vooruitv liegen
wilde in volle vaart. Zelfs dien zomer,
had het leven hem niet zoo heerlijk
toen hij pas student geworden was,
toegeschenen als nu.
Hij sprong uit zijn bed en stiet
het venster open. De zon stond reeds
hoog aan den hemel, de zee was
spiegelglad, onbewegelijk lag daar
de akker, geen zuchtje voer door de
bladeren der boomen, alleen de zwalu
wen vlogen tsjilpend het stalvenster
in en uit. Het een of andere boeren
paard schudde achter de deur zijn
bellentuig precies zooals vroeger
in zijn tehuis.
Hij wiesch en kleedde zich, en
het trok daarbij even zijn aandacht,
dat de handdoeken zoo helder wit
waren en dat zij in de hoeken ge
merkt waren met rood garen.
Over den grooten zolder heen,
waar de garderobe van zijn gastheer
en gastvrouw achter groote witte
lakens hing, begaf hij zich naar be
neden. Op de veranda was de tafel
gedekt, het beste servies was klaar
gezet en midden op de tafel stond
een bouquet van dezelfde kleuren als
die op zijne kamer. Maar eenige daar-
tusschen gestoken knopjes, die op 't
punt waren open te bersten, gaven
aan dezen een vroolijker tint. Hij
boog er zich er over heen, toen zijne
gastvrouw in de kamerdeur verscheen
en hem goeden morgen wenschte.
Zij gaven elkander de hand. Elli
had een katoenen ochtendjapon aan
en een lichten boezelaar voor, die met
veiligheidsspelden op haar boezem
was vastgehecht. Zij was schoon. Hare
trekken waren zacht, bijna week en
alleen in de ooghoeken vertoonde zich
iets scherpers als de sporen van over
vloedige tranen.
„Hoe hebt ge geslapen vroeg zij.
„Dank u, uitstekend. In geen jaren
heb ik zoo lekker geslapen.
Hij liep naar de geopende deur en
met de eene hand tegen de deurpost
leunende, boog hij zich voorover in
de buitenlucht. De zon verblindde
hem zoo dat hij met de andere hand
zijne oogen moest beschutten.
„Welk een heerlijke zonneschijn 1"
Êlli, die op de ontbijttafel 't een
en ander verschikte, zag hem aan
hij herinnerde nu zoo duidelijk aan
een morgen, toen hij in haar ouder
lijk huis ook zoo bij de deur stond.
En toen had hij hetzelfde gezegd:
„welk een heerlijke zonneschijn 1"
Zijn haar was op de kruin wat dunner
geworden en zijne^kleeding was voor
namer en nieuwer van snit dan toen.
Toen droeg hij plompe, groote laar
zen en een slap boordje. Nu had hij
fijne stoffen bottines aan, een on
berispelijk gesteven boord om en een
lange, lichtblauwe das.
Wat is zulk een morgen toch
schoon," zeide Olof, naar Elli ge
keerd, „en hoe schijnt alles veranderd
sedert gisteren. Men zou niet ge-
looven, dat het dezelfde plaats is.
Hoe zoo?j'
„Gisteren lag er iets triestigs, iets
diep weemoedigs over en vandaag
bemerkt men daar geen spoor van.
Het is zeker de verlichting
„Of misschien uw eigen stemming.
"ik was gisteren vermoeid, dat
is "zoo." Hij zag Elli met nieuws
gierige verwondering aan, alsof hij
zulk eene opmerking niet verwacht
had. Tegelijkertijd doemde er voor
zijn geest een beeld op uit vroeger
dagen en op schertsenden toon vroeg
hij:
„Dweept u nog steeds zoo met
mooie zomeravonden?"
„Pat mag ik niet meer," antwoord
de" Elli lachende, maar zij bloosde
licht bij de herinnering aan den
vorigen avond. „Mag ik u een
kop koffie geven?"
Voor de trap van de veranda lag
op het zand, als een kluwen ineen
gerold, 'een groote hond, die nu
opstond, zich uitrekte en den vreemden
gast kwam besnuffelen. Toen wreef
hij den snuit langs zijn knie en kwis
pelde even met zijn staart.
„Fidel, geef mijnheer een poot!
Zie eens, hij doet het werkelijk
ik heb hem er nog nooit toe kun
nen brengen, vriendelijk tegen vreem
den te zijn."
Fidel kreeg een stukje suiker en
liet zich door de vrouw op den rug
kloppen.
Op dat oogenblik verscheen de
predikant in den tuin, in hemds
mouwen, met lage, bemodderde laar
zen aan en een breedgeranden hoed
op. Hij noodigde Olof uit mee te
zwemmen.
„Llli, geef ons schoone badlakens,
asjeblieft!" riep hij en toen hij er
een gekregen had, sloeg hij het over
den schouder en ging zoo op weg
naar 't strand.
„En zeep!" riep hij, zich even
omkeerende. „Meisjes, brengt ons wat
zeep achterna!"
Hij was met de knechten op den
akker geweest en 't zweet liep hem
langs de wangen in zijn rooden baard.
„Ik ga altijd terstond van 't bed
in zee," vertelde hij, toen zij samen
het pad langs den akker afgingen.
Gewoonlijk heb ik om dezen tijd van
den dag reeds mijn tweede boterham
op. Ik had je om zeven uur al wil
len komen halen, maar mijne vrouw
wilde het niet hebben, zij wilde je
laten slapen Zie eens, daar be
gint de rogge al te bloeien. en
hier kunnen de jongens de volgende
week al het gras maaien je hebt
nog je oude gewoonte uit den stu
dententijd, laat naar bed en laat op
houdt je van visschen
„Ja, ik doe het wel gaarne, als
dat zooeens uitkomt.
„Er is hier prachtig vischwater.
Ik "doe het niet vaak, ik heb er geen
tijd voor, maar we bezitten er al het
noodige voor, netten en hengels. Bij
mooi weer mag mijne vrouw ook wel
graag eens hengelen.
Zij hadden nu de omheining be
reikt, die den akker van de weide
scheidde. De predikant opende het
hek, dat toegang tot de weide ver-
leende, geheel, in plaats van zich te
bukken en tusschen de latten door
te klimmen. Daarop volgden zij het
pad, dat langs de heg in zacht ge-
bogen lijn afliep naar het zwemhuisje.
Het was daar aangenaam warm.
Door de naar de zeezijde geopende
deur drong het volle zonnelicht naar
binnen. De wanden roken naar frisch
hout, een mengeling van harsgeur
en zilte zeelucht en met een gevoel
van wellust rustte de voet op den
door de zon verwarmden houten vloer.
Langzaam ontkleedde Olof zich en
legde het eene kleedingstuk na het
andere zorvuldig op de bank. Hij
droeg een zeer smaakvol pak, een
voudig van snit en maaksel, maar
van fijne, sterke en doelmatige En-
gelsche stof. Ook zijn linnen was als
naar de maat gemaakt en onberis
pelijk wit, alsof hij zich de moge
lijkheid gedacht had, daarin te zullen
moeten verschijnen. Toen hij jas, vest
en overhemd had afgelegd, was hij
nog even keurig gekleed als toen hij
ze nog aan had.
De predikant had met groote moeite
zich van zijne beslikte laarzen ont
daan en stond midden op den vloer,
met zijn wijde broekspijpen in de
grijze kousen gestopt. Toen hij de
bretels van zijne armen liet zakken,
viel zijn oog op die van zijn vriend.
„Keer je eens omlaat mij eens
zien wat heb je daar voor mooie
bretels waar heb je die vandaan?"
an Parijs nieuwste patent."
„Wat je zegtwat zijn die ge
makkelijk, ze geven geheel mee als je
je buigtbuk je eens ik moest
mij zulke ook aanschaffen, de mijne
zijn telkens kapotwat kosten ze?"
„Tien franc, geloof ik."
„Wat schandelijk duur maar
als ze gepatenteerd zijn zouden
ze mettertijd niet goedkooper wor
den? is je broek daar ook ge
maakt?"
„Ja."
„Is die stof werkelijk sterk Wat
is het voor goed
„Cheviot."
„Zoo, Cheviotkost dat veel de
el?"
„Het geheele pak kost honderd
vijftig franc."
„Maar daar is een naadje los
denk er om aan de meisjes te zeggen,
dat ze het maken draag je 's zo
mers ook flanel?"
„Ja, maar 't mijne is van zijde
achtig flanel, zoo dun, dat het niet
veel warmte geeft."
„Ja, dun is het's winters draag
ik het ook, maar ik laat het uit,
den eersten keer als ik weer zwem,
men transpireert te sterk, als
men zoo dik is als ik".
Zij maakten zich klaar om in 't
water te springen, dat zoo helder en
klaar was, dat men er den fijnen,
harden zandbodem doorheen kon zien.
De predikant was het eerst klaar,
't Allerlaatst zette hij zijn bril af
dien hij in de vensterbank legde en
toen dook hij onder, proestend en
snuivend van welbehagen.
»Hu! wat is dat heerlijk als men
bezweet is. Gooi mij de zeep eens toe
ze ligt in de vensterbank I"
en met driftige haast smeerde hij
zijn gezicht in, tot het witte schuim
in vlokken van zijne ronde, roode
wangen viel, dook onder water, zeepte
zich nogmaals in, spoelde zich weer
af en bleef daarna onbeweeglijk op
het water drijven.
Olof stond nog bij de deur en liet
zijne slanke, welgevormde leden baden
in den zonneschijn. Daarop wierp hij
zich met een vluggen sprong in zee
en zwom een langen tijd onder water,
waarbij zijn lichaam daar doorheen
schemerde. Bedaard, als een zeevo
gel, Bchadde hij daarna 't water uit
zijn haar en zwom toen zonder iets
te zeggen een heel eind ver naar
de baai toe.
„Je bent dik geworden sedert wij
elkander 't laatst zagen," zeide Olof,
toen zij aan land gestegen waren
en zich in hunne lakens ontwikkelden.
„Ja, wel een beetje."
„En nog altijd dezelfde voortref
felijke gezondheid als vroeger, toen
je helder bleef na de ergste fuif,
als je daarna maar een klein stoom
bad in je nek kon krijgen of toen
je na een doorwaakten nacht direct
van Kaisaniemi naar Rabergh's voor
lezing kon gaan."
„Maar ik ging eerst naar huis om
mij eens goed te wasschen. Jij bent
intusschen vermagerd."
„Iedereen wordt mager in 't buiten
land."
„Mocht je er overigens gaarne
zijn?... natuurlijk kon je 't er wel
uithouden in die vroolijke wereldstad,
als je ten minste nog de zelfde jongen
van vroeger was."
„Hoe zoo, dezelfde jongen van
vroeger
„Och niets, ik scherts maar
kende je de taal?"
„Ik versta alles en spreek het
vrij goed."
„Nam je les?"
„Ja, ik nam les en had buitendien
dagelijksche oefening."
„Woonde je dan in eene familie
„Ja, in mijn eigen."
„Wat... wat zei je daar?"
„In mijn eigen familie..."
„Hadt je dan een eigen meisje?"
vroeg de predikant, over zijn bril
heenziende en listig glimlachende.
„Wat voor kwaad steekt daarin?"
„Ja, 't is me daar een leventje
„Natuurlijk.... als ieder ander."
„Nu, 't is toch... och... 't was
natuurlijk zoo'n grisette?",
„Welk een grisette?"
Noemt men ze niet... hoe noemt
men ze... nu, wat voor coquette
't dan maar is.zoo'n cameliadame!"
,'t Was een gewoon naaistertje...
denk maar eens aan je eigen studen
tentijd."
„Och, die oude jeugdige dwaas
heden... je moet ook trouwen gaan,
't is het allerbeste, een eigen vrouwtje
te hebben."
„Vindt je?"
„Er is geen beter leven."
„Maar dat waren toch ook heer
lijke dagen, toen wij samen in de
Vladimirstraat woonden en 's avonds
naar de Esplanade gingen, niet waar?'
„Laat dat Vergeten zijn en doe
me 't plezier daar niet over te
spreken hier, ook niet in gezelschap
van jongelui."
„Ik heb er immers nooit over ge
sproken
„Neen, neen, dat weet ik wel
zoo, hadt je daar je eigenwas
zij jong en mooinatuurlijk,
anders...''
„'t Was werkeljjk een knap meisje,
als alle Parisiennes."
„Ja, ieder roemt daar over..."
Hij zag een weinig nieuwsgierig
zijn vriend aan, die bedaard zijn
boordje omdeed voor den spiegel,
en kon niet laten min of moer
aarzelend te vragen
„Is het waar wat men zegt, dat
getrouwde heeren daar leven als
jonggezellen
„Dat wil zeggen puriteinsch
„Neen, neen, integendeel."
„Ja, dat is zoo."
„In polygamie als de Turken?"
„In 't geheel niet als Turken,
want de vrouw is in Parijs even
vrij als de man."
„En keur je dat goed?... die
vrije liefde is in elk geval iets
onzedelijks."
„Het hangt er maar van af, wat
men onder onzedelijkheid verstaat
alles is betrekkelijk men moet
de zeden volgen van het land waar
men is."
„Het is niet te verdedigen."
„Het behoeft ook niet verdedigd
te worden, maar men moet er ook
niet aan tornen."
„Ja, dat moest men wel."
(Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.