fie Vrouw van den Predikant.
JUHANI AHO.
Uit het Ztveedsche vertaald
DOOR
J. VISSCHER.
25)
„En nu moet je niet meer denken
aan die oude, akelige geschiedenissen,
waar ik je gisteren van verteldeHet
is mij nu alsof ik altijd met je dezen
weg gegaan ben en 't altijd weer zal
doen."
„Hetbegintook zoo veelbelovend.
zie je die berken, wat zijn ze slank,
wit en rein dit hier lijkt wel een
heilig plekje, de voorhof van een tem
peldaar ginds is het majestu
euss tempelgewelf, dat donkere pijn-
bosch
„Het is mijn berkenboschje en mijn
pijnboschen ik wil niet hebben,
dat men er ook maar een tak van
afbreekt."
„Jij bent dus de priesteres van
den tempel."
„Ja en ik breng je, waar 't mij
behaagt. Je zoudt hier gauw verdwa
len als ik je den weg niet wees."
„Breng mij maar, waar je wilt
in het allerheiligste."
„Geen sterveling heeft het recht,
daar binnen te gaan."
„Geen een?"
„Neen maar wij kunnen op de
tinnen stijgen en daar wil ik je
brengen."
„Waar is dat?"
„Nog een eind verder."
En vlug doorloopende, drongen zij
onder vroolijk praten al dieper door
in het dichte bosch, dat by elke 1
schrede hunne gevoelens en stem
mingen scheen te vertolken.
Daar was eerst het berkenboschje,
uit welks loof nog de laatste drop
pels van den nachtelijken dauw neer
vielen op den met boschbessen be
zaaiden grond, waar men den eenen
vink den anderen hoorde accompag-
neeren, en waar de schitterende zon
de stammen verguldde. Hier stond
een bloeiende vlierboom bij een hoo-
gen steen, ginds een fijne populier
met ranken stam en altijd sidderende
bladeren.
Zij kwamen in het pijnbosch op
den drogen, effenen heidegrond, waar
zij kleiner schenen te worden en een
zachte ernst over hen kwam daar
wandelden zij eene poos zwijgend
voort, luisterend naar het suizen in
de toppen der boomen.
Het pijnbosch ging over in een
dennenbosch. Daar heerschte eene ge
heimzinnige schemeringeene bosch
beek murmelde in hunne nabijheid
en muggen gonsden daaromheen. Op
het dennenbosch volgde een elzen-
boschje, opgeschoten uit het gerooide
boschland, tusschen welkB stammen
lange varens groeiden. Hier hoorde
men in de verte de klokjes van de
grazende kudde van Tyynela. Het
elzenboschje hield plotseling op, zon
der overgang, en vóór hen strekte
zich eene strook grond uit, die Olof
herkende als de plek, waar hij den
vorigen zondagavond zoolang gezeten
had.
„Maar ik ben hier eerder geweest,"
zeide hij en terwijl zij tegen het hek
leunden, vertelde hij haar waarover
hij hier had zitten denken.
Dat zou zij onthouden dat zou
een plaatsje meer zijn, waaraan eene
herinnering aan Olof verbonden was,
waar zij naar toe kon gaan om aan
hem te denken niet meer twij
felend, maar vol hoop en geluk.
Zij klommen over het hek en lie
pen naar de hut aan 't einde van
den lap grond. Er was niemand thuis
tegen den muur stonden eenige tak-
kebossen te drogen en de deur was
gesloten Zij drukten hunne gezichten
tegen de kleine vensterruit, met de
wangen vlak naast elkander. De hut
was leegbij den haard lag een
omgevallen ijzeren pan, op de tafel
stond een kan en de zon scheen
vroolijk op den zwarten vloer
„Zij zijn misschien uit hooien ge
gaan," zeide Elli.
„Wie woont hier?"
„Een oude visscher met zijne
vrouw."
Zij spraken haast fluisterend en
keken nog steeds door de ruit
„Zullen we verder gaan zeide
Elli, zich terugtrekkende.
„Ja... welken kant uit?"
„Neen, daarheen nietdaar zijn
wij immers vandaan gekomen
over dat hek heen."
Olof had Elli willen helpen, haar
in zijne armen opvangen bij 't over-
klimmen maar zij sprong zoo
vlug op den grond, dat hij haar
alleen maar even bij den elleboog
kon steunen.
Van de hut leidde een steil pad
door een ondicht dennenbosch op
waarts naar den zandrug, dien men,
van den zeekant komende, zich ach
ter Tyynela zag verheffen. Van die
hoogte zag men op eene plek Tyynela
met haar inham, op eene andere
een uitgestrekte boschlandschap, dat
als een lange, donkere, golvende lijn
doorliep tot aan de dorpjes in 't ver
schiet.
„Daar is het," zeide Elli die
rij heuvels, waarop de zon zoo hel
der schijnt. „Onze hoeve ligt een
beetje beneden dien hoogsten top."
„Nu zie ik heteen wit huisje."
„Dat is hun nieuw drooghok."
„Is dat een boom, of wat is dat,
daar op den heuvel?"
i at is een overoude, ongehoord
groote, dikke berk. Aan den voet
daarvan heeft men een uitzicht, dat
nu, je zult het wel zien
„De tinnen van je tempel?"
„Juist I Maar 't is nog een heel
eind' loopen dat heele bosch
dooren dan nog dien heuvel
opklimmen."
Na nog een poos langs den zand
rug voortgegaan te zijn, daalden zij
af naar het bosch, aan welks rand
een klein, rond meertje ligt. De
oevers daarvan bestaan uit een glib
berig slijk, het water is diep en
zwart en de eenige bewoner is de
kleine, kromme, zwarte baars.
„In zoo'n water zoo ik mij willen
verdrinken, als ik eens lust kreeg,
ongemerkt uit de wereld te ver
dwijnen."
„Foei, spreek zoo niet!"
„Dat was een passend slot aan
een leven, dat zoo dikwijls niets an
ders is dan een moeitevol voortbag-
geren in een moeras als dit, dat
hier begint en zich van boom tot
boom uitstrekt, zoo ver het oog
reikt
„Heb je ook zoo iets gevoeld, jij,
die anders zoo'n troetelkind der for
tuin lijkt?"
„Denk je dan, dat ik altijd feest
vier
„Laten wij doorgaan en nu niet
aan zulke dingen denken," zeide Elli,
hem bij den arm voorttrekkende. „Je
meent er ook niets van, je jaagt mij
voor de grap maar eens schrik aan."
Schertsend was het gezegd, maar
hij zag, dat zjj ontroerd was en dat
vond hij aangenaam.
Toen zij het moeras voorbij waren,
werd de streek weer mooier en vroo-
lijker, en het pad, dat over omge
vallen en nog met loof getooide
boomstammen geleid had, werd nu
gemakkelijker en slingerde zich als
voor eigen genoegen dan eens langs
de eene, dan weer langs de andere
zijde van een heuveltje.
Zij kwamen langs een pas afge
brand stuk land, waarvan de rook
het geheele bosch nog met zijn geur
vervulde. Langs weideD, waar men
reeds gehooid had en weiden, waar
het nog gebeuren moest, waar het
vette gras hoog opschoot tot op ge
lijke hoogte met de heg, door welker
openingen het zich heen drong.
„Zullen wij hier wat gaan zitten
op den drempel van deze schuur?"
sloeg Olof voor.
„Heel graag, we hebben nu ook
de helft van den weg al afgelegd."
De schuur waB half gevuld met
hooi, nog versch en geurend. Olof
wierp er zich achterover in en keek
naar Elli, die, midden in de schuur
deur staande, een beeld geleek in
die omlijsting. De omtrekken harer
gestalte verloren zich eenigszins in
den donkergroenen achtergrond van
het dennenbosch, maar toen zij het
doekje van haar hals nam, teekende
haar gelaat met de lange blonde vlecht
zich goudkleurig daartegen af. Maar
op hetzelfde oogenblik, dat Olof deze
opmerking maakte, maakte zich een
heftig verlangen van hem meester,
zijn eenen arm om haar middel te
slaan, den anderen om haar hals,
dat hoofd aan zijne borst te druk
ken, haar naast zich neer te trekken
en haar voorhoofd, wangen en lippen
met zijne vurigste kussen te bedek
ken hier in de schuur in het
eenzame bosch, door niemand gezien
Elli keek om. Zij zag Olof met de
handen onder 't hoofd in 't hooi lig
gen, waarin zijn lichaam maar een
weinig was weggezonken en waarin
hij scheen te wiegelen als op het
water, zijne knieën een weinig ge
bogen Zijn hoed wierp een scha
duw over zijn gezicht, de oogen hadden
een donkeren gloed, hun blik was
vast. Elli wendde hare oogen af, keek
naar de zoldering, naar buiten naar
de weide, nog eens naar hem, nog
weer naar buiten en durfde zijn blik
niet meer beantwoorden. Die oogen
hadden haar menigmaal vroeger even
zoo gevolgd, achterin in de roeiboot,
als zij samen roeiden, van de overzij
van de tafel, als zij op de veranda
zaten, maar nog nooit zoo doordrin
gend, zoo bijna hypnotiseerend als
thans.
Zij werd min of meer onrustig,
wilde heengaan, maar durfde zich
bijna niet bewegen. Zij zou iets wil
len zeggen, maar luisterde naar de
stilte, die plotseling als 't ware om
haar suisde, maar waarin zij toch
het minste geluid onderscheidde
het gekweel der vinken aan den zoom
van 't bosch, het piepen der sprink
hanen in de weide, het trillen van
den leeuwerik ergens in 't luchtruim
en 't geritsel van 't hooi in de schuur.
Zij was zich zelve niet. Zjj wist
niet of zy wenschte, dat Olof zijne
armen naar haar uitstrekken zou en
haar smeeken, zich er in te werpen,
dan of zij vreesde, dat hij het doen
zou of dat zij hem smeeken zou het
niet te doen, zooals dien avond, toen
hij het doen wilde waarover zij
den geheelen nacht, het beurtelings
goed- en afkeurend, gedacht had
1 zooals zij ook verwacht had, dat hjj
den volgenden avond weer zou doen,
toen zij toch blij geweest was, dat
het niet gebeurd was.
Neen, neen! Zoo mocht het niet
zijnzooals het nu nog was, zoo had
zij het zich altijd gedacht, zoo alleen
was het goed! En zich losrukkende
uit de bedwelming van haar gevoel
en hare gedachten, worstelende om
haar evenwicht te herkrijgen, dat een
voorwaarde was voor haar geluk en
eene verschansing, waarachter zij zich
alleen krachtig genoeg gevoelde om
't oordeel der wereld te trotseeren,
waar haar eigen geweten haar zelf
met rust liet, zeide zy, zich oprich
tende en 't doekje om haar hoofd
knoopende
„Ben je genoeg uitgerust?"
„Ja, jy ook?"
„Ja, ik ook."
„Zullen wij dan verder gaan
Ook Olof herwon nu weldra zijne
voor een oogenblik verstoorde kalmte.
Het was ook maar het best, zooals
het nu was!
En toen hij Elli voor zich uit zag
wandelen langs den bloeienden wei-
derand en toen zij, na over een hek
geklommen te zijn, daar tegenaan
leunde om op hem te wachten en
hem schertsend hare hand tot hulp
reikte met zulk een teederen, diepen,
innigen blik, werd het hem als in
eene openbaring plotseling duidelijk,
dat hunne verhouding, zoo die an
ders werd dan ze tot hiertoe was, er
door verstoord zou worden en dat
fijne en kiesche zou verliezen, dat er
hem zoo in aantrok. Neen, neen, zei
de ook hij tot zich zeiven, maar hij
voegde er bijten minste wil ik niet
verder gaan, zoo min als ik het
begonnen ben.
En daarmede schudde hy als 't
ware de verantwoording van zijne
schouders, die hij soms gevoeld had
als hij er aan dacht wat er uit wor
den moest. Hij was immers niet begon
nen Hij was, toen hij Elli deze
laatste dagen over hare liefde had
hooren spreken, overtuigd geworden
van hare diepte en kracht. Ofschoon
zij nog niet tot eene uitbarsting was
gekomen, ofschoon zij zich alleen open
baarde in hare woorden, in de uit
drukking van haar gelaat en hare
oogen, verschrikte ze hem, juist daar
om, dat hare wortels zoo diep lagen.
Zijne eigen genegenheid, zijne eigen
gevoelens waren in vergelijking daar
mee zoo zwak. Hy bemerkte dat,
als hjj er soms over moest denken,
hoe hij ze zou uiten. Als hij zeide:
„is het waar, dat je mij liefhebt,"
klonk dat zoo zwak, vergeleken bij
Elli's antwoord: „het is waar!"
Als hij er eens genoeg van kreeg,
als hij gedwongen werd heen te gaan
en dat moest toch eens gebeuren,
misschien al spoedighoe zou
Elli dat verdragen? Met welk een
vertwijfeling zou zij uit haar droom
ontwaken Neen, neen, verder
mag het niet gaan, hij moet zich
beheerschen, acht geven op zich zelf
den weg open houden, oppas
sen zich niet geheel te binden
Maar ik heb haar toch lief, ja, ik
ook, misschien heb ik nog nooit zoo
rein en diep liefgehaddaar gaat
zy, zoo waardig, rechtop en zeker,
zij denkt natuurlijk aan mij, heeft
alle gedachten aan haar treurig leven
verjaagd en is met nieuwen levens
moed bezield, zooals zij 't zich zoo
dikwijls gewenscht heeft
En zich aan de stemming over
gevende, die nu in hem ontwaakt
was, en verlangende die mee te deelen
verhaastte hij zijne Bchreden om haar
in te halen en zeide zich naast haar
voegende
„Vindt je 't ook niet zonderling,
dat wij hier zoo met ons beiden wan
delen met ons groote geheim
zoo geheel en al voor ons zei
ven en dat wij niets anders be-
geeren of noodig hebben?"
„Ja, het is zoohet is zoo,
dat ik niet begrijp, hoe dit alles
mogelijk is
Elli's gezicht verried niets, hare
stem ook niet, maar Olof zag, dat
hare oogen zich met tranen vulden
en dat zij, om ze te verbergen, zich
boog naar den kant van den weg om
eene bloem te plukken.
(Wordt vervolgd
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,