BIJ MOEBER THUIS
ARNE GARBORG
DOOR
UIT HET NOORSCH VERTAALD
DOOR
M. A. ZEEMAN.
I.
3)
Nergens vond Fanny het zoo plei-
zierig als bij den grossier Johannesen.
Er waren daar twee tant9s, die haar
om strijd aanhaalden, en zij kreeg
zooveel suikergoed en lekkers dat zij
meestal haar maag bedierf. En tot
speelkameraadje had zij daar den
kleinen Frits, haar vrijertje. Het was
aardig, zoo goed als die twee met
elkaar overweg konden. Verbeeld u,
als uit gekheid eens ernst werden
die twee een paar konden worden.
Ja, dat zou iets zijn dacht juffrouw
Holmsen. Het was heerlijk, dat Frits
rijk was; zijn vader keek wel eens
wat diep in het glas, maar de zaken
stonden zoo muurvast, dat niet eens
de drank ze kon ondermijnen. En
dan had de vrouw er evengoed ver
stand van als Johannesen zelf.
Zij waren ongeveer even oud, de twee
kleintjes, dik en rond als worstjes,
hij in zijn matrozenpakje, met krom
me beentjes; zij een blondje in 't
grijs. Zij waren meest in den grooten
tuin van Johannesen, waar de kerse-
boomen als sneeuwvelden zoo wit
zagen, en de appelboomen half witte,
half lichtrose bloesems kregen. In de
perken stonden sleutelbloemetjes en
nog andere lentebloemen en in den
vijver zwom de eendenmoeder met
de gele, ronde eendjes om haar heen.
Dicht bp den eendenkom stond op
een paal een huisjedaarin woonden
duiven, sneeuwwitte en donkerblauwe
en groenpaarse, die zoo glansden, bij
zonder mooie; als ze maar zoo ver
standig hadden willen zijn, zich door
Fanny over den rug te laten strijken
Het mooiste van alles was de speel
plaats, waar een schommel was en
ringen; daar had Frits ook een stal
voor zijn paard een groot hobbel
paard. En dan had hij blokken,
waarvan je prachtige huizen en
vestingen kon makenFanny bouwde
het liefst kerken.
Soms verveelde de tuindan wan
delden zij de stad in, hand in hand.
Voor de ramen van de winkels bleven
ze staan kijken en dan koos Fanny
uit, waar ze zin in haddat moest
Frits voor haar koopen, als zij groot
waren. Nu en dan ging hij vlak voor
haar staan, lichtte de kleine blauwe
voile op, dié zij voor haar gezichtje
had en gaf haar een kus; dat von
den de menschen op straat zoo grap
pig. Zy bleven lachend naar hen staan
kyken; dienstmeisjes en winkelbe
dienden kwamen naar buiten en lach
ten ook mee, en jonge dames zaten
voor het raam en knikten de kinderen
toe. Er was een versje gemaakt op
het paartje, en dat werd een volks
deuntje in Kristiansborg. De laatste
ragels er van luidden:
„Dominee Pukstad trouwt ze samen,
En Eilert-en. de koster, zegt hierop: amen
Dan geelt juffrouw Holmsen een maaltijd fi n.
Maar Johan Johannesen schenkt brandewijn."
Vooral het laatste vonden de men
schen zoo goed bedacht.
Het werd nu tijd, dat Fanny wat
moest leerendat was iets, wat hoofd
breken kostte. "Weerspannig en wild
was het kleine ding en vol gekheid
en dwaze bedenksels; 't was niet
gemakkelyk, haar naar uw hand te
zetten.
Het eerste, wat zy leeren moiai,
was het „Onze Vader". lederen avond,
als ze in bed was, moest zy hare
moeder al die beden nazeggen, die
zoo moeielyk te onthouden waren:
Onze Vader uw naam worde ge-
hei zij werd er zoo akelig van
en zei „nee", maar dan kreeg zy te
hooren, dat God niet houdt van on
handelbare, kleine meisjes. Onze Lieve
Heer was een machtige man, die met
ons doen kon, wat hij wilde, hij kon
oub wel doodslaan en ons in een
heeten bakoven stoppen; daarom
moest Fanny oppassen, dat hy niet
boos op haar werd. Maar als zy lief
was en vlug het Onze Vader wilde
leeren, dan zou God ook lief tegen
haar zijn, want van zoete kinderen
hield hy veel. Als Fanny niet heele-
maal balsturig was, liet ze zich daar
mee gedwee maken, vooral scheen zy
een schrik te krijgen, als hare moe
der haar vertelde van den gloeienden
bakhoven.
Het kostte heel wat moeite haar
van de straat en de houtstapels af
te houdenzy wilde naar buiten en
daar spelen. Maar dat mocht niet,
vond juffrouw Holmsen. Haar doch
ter moest niet opgroeien onder arme
straatkinderen. Dit gaf aanleiding tot
sterk verzet en veel last. Het was
niet mogelijk, het verbod streng te
handhavenals ze nu en dan eens
rust wilde hebben, moest ze het kind
haar zin geven. Het kon voor een
enkelen keer ook geen kwaad, vond
zy. Vooral nu niet, nu Fanny nog
zoo klein was.
In Kristiansborg was er dien zo
mer toch een aardigheidje; een dwerg,
Admiraal Piklonomini, kwam op zijn
doorreis in het stadje en gaf voor
stellingen. Fanny moest hem eens
zien, dat sprak vanzelf, en natuur
lijk kwam die boekbinder Lundstrom,
en bood juffrouw Holmsen entréebil-
jetten aan. „O, u zoudt my zoo
gelukkig maken 1" teemde hij in zyn
Zweedsch dialect. Wel, als hij
zoo'n dwaas was zy kon moeie-
lijk weigeren voor Fannyen de man
kon immers wel nagaan, dat zij in
het minst geen plan had, boekbin-
dersvrouw te worden, er was dus geen
gevaar by.
Admiraal Fichlonomini hield in de
groote zaal van het hotel van juf
frouw Mühlberg een voordacht over
Napoleon en Nelson. Hy liet zich
kijken in een prachtig nieuw uniform
staande op een groote tafel. Algemeen
voldeed hij. Vooral Fanny was opge
togen over hem, en den volgenden
dag moest hare moeder haar meene
men naar juffrouw Mühlberg. om eens
kennis te maken met het ventje. De
admiraal van zijn kant was zoo gek
op Fanny, dat zij dien dag in het
hotel bij hem moest blijven spelen.
Zij verstonden geen woord van el-
kaars taal maar praatten samen toch
evengoed en lachten heel wat af, en
Fanny moest den volgenden dag weer
komen. Het eind was, dat de admi
raal zijne petite amie" bij zich wilde
hebben gedurende de voorstelling en
de „Admiraalsvrouw" gaf hem daar
toe hare toestemming, nadat zij er
eens over gedacht had. En juffrouw
Holmens liet het begaan, toen zij
hoorde, dat de Admiraal er Fanny
een „mark" voor beloofd had.
Admiraal Picklonomini sprak dien
keer over den grootsten man. Boven
op de groote stond een klein tafeltje,
waarop de admiraal zijne boeken had
liggen daarbij stond zooals gewoon
lijk een kinderstoeltje, waarop hij
placht te zitten. Maar nu presideerde
Fanny. De menschen toonden zoo
veel bijval, dat de admiraalsvrouw
er wel voor zorgde de voorstelling te
herhalen toen was de zaal stampvol.
En pret dat de menschen hadden
Fanny was zoo op haar dreef, dat
zij zelf grappen begon te maken en
allerlei gezichten trok en teekens gaf
aan de menschen, en daar werd zoo
om gelachen, dat de admiraal, die
zelf ook proestte, zijne voordracht
moest afbreken, voor die nog uit was.
Als Fanny later hare kunsten
moest vertoonen, deed zy altijd Pick
lonomini na. En dat met heel veel
uitdrukking. „Eeng'oote man een
kjeine man deklameerde zij een
kjeine man een g'oote man Maar
de g'oote man een heel kjein man
en de heel kjeine man een zeer
g'oot man En dan zwaaide zij met
hare armen en deed zoo grappig, dat
het vermakelijk was om te zien.
Het was nu de slappe tijd, en het
ging zooals meestal. Wat in den goe
den tijd verdiend was, raakte weldra
ophet was niet veel meer dan wat
men noodig had, er moest toch ook
nu en dan een kleedingstuk worden
aangeschaft en een paar schoenen
en wat nieuwe garneering voor de
beste japon, die al zoo lang had
dienst gedaanFanny moest ook
telkens het een of ander hebben, en
als er nu tijden kwamen, dat er geen
werk was, of als men ziek werd, dan
begon het gebreklijden opnieuw. Dan
was het weer de oude ontbering
leven op aardappelen en meelspijzen
en tusschenbeide eens een hariDg,
zich zien te redden met leenen, niet
veel, zoodat het op den duur er door
kon, en voor het overige er maar
op vertrouwen, dat er hier en daar
nog wel een brokje afviel van oude,
goede kennisseno ja, juffrouw
Holmseu wist er nu alles van, zy
kende het liedje.
En het gebreklijden was nog het
ergste niet. Het ergste was, dat de
tyd zoo lang viel. Het was wel eens
saai en vervelend bij anderen, men
had altijd het gevoel dat men er niet
bij hoorde maar thuis te zitten sta
ren op de kale muren met een prul
werkje in handen, dan was de
tijd niet om te krijgen.
Er was ook niet veel kans op, dat
zy dien zomer buiten te logeeren zou
gevraagd worden Fanny was natuur
lijk een bezwaar, het kind stond al
tijd in den weg. Zij zou hier moeten
zitten braden. Als het nog in Kri-
stiania geweest was, daar was ten
minste op straat nog wat te zien
Maar hier niet eens. Geen mensch I
Misschien kwan er nu en dan eens
een boer met een scharminkelig paard
voorbij sjokkenmaar men moest al
heel gauw tevreden zijn' als men bij
zoo iets niet liever zijn hoofd om
draaide. Het eenig tijdverdrijf was
het kind, dat zoo druk en lastg was
en drensde en uit wilde als ze zich
eens een poos stil hield, dan kon
men zeker zijn, dat ze iets ondeugends
had uitgevoerd. Juffrouw Holmsen
had altijd dien langen zomer voor
zich in gedachten en werd er wanho
pig onder. De dagen kropen voorbij
als slakken op den weg, men kon
niet zien dat ze opschoten.
Het oude gouden horloge, dat men
op de verkooping voor haar had op
gekocht, omdat het een erfstuk was,
lag in het doosje op de tafel bij haar,
en tikte, tikte; kijken, hoe laat het
was, kon haar niet baten. Zij dwong
zich, als de tijd haar zoo lang viel,
niet op het horloge te zien en aan
andere dingen te denken, aan hare
reis naar Kristiania, aan de toekomst,
aan het middageten, aan de oude Kari;
zóo lang had ze zitten denken, dat
haar hoofd er suf van werd; nu
moest er wel een uur zyn voorbijge
gaan of zoo. Zg keek op het horloge,
zestien minuten waren er om.
Juffrouw Holmsen legde haar werkje
neer, stond op, en rekte zich geeu
wend uit; stak haar hoofd buiten
het raam om te kijkenmisschien
kwam het meisje van den bnurman
wel langs. Dan konden ze een praatje
houden gingen ze haast eten?
wat aten ze vandaag? had JannemAn
zijn vierden tand al hadden ze ook
iets gehoord van Jens in Amerika
Of ze liep heen en weer van de keu
ken naar de kamer en omgekeerd,
verschoof hier en daar wat, gaf hare
bloemen watermisschien bedacht ze
wel iets, dat ze doen kon, als ze zoo
heen on weer dribbelde. Of als de
oude Kari kwam en misschien tij
had om met haar Daar den waterval
te wandelenHet horloge op d
tafel wees altijd, altijd hetzelfde, zoc -
dat ze eindelijk lust kreeg, het o;i
den grond te gooien enj erjop t
trappen.
Soms kon zy zich niet bedwingen
en begon hard te schreien. Als het
niet uit te houden was, en zij moest
het toch maar uithoudenGod, hier
te moeten zitten en haar jonge leven
zoo jammerlijk verloren te zien gaan
De tijd ging verschrikkelijk gauw,
jaar op jaar, 't was er mee als met
een stoomboot, nu al bij de landtong,
eD zoo wegZij bleef eenzaam,
dom en hulpeloos achter. Was zij al
niet zeven en twintig? Hoeveel tijd
had ze nog voor ze dertig was Even
veel tyd als om op te staan en weer
te gaan zitten.
En nu was ze al drie jaar lang
weduwe of wat hetzelfde was als
weduwe. Drie van de beste jaren
verspildGeen dag kreeg ze er ooit
meer van te zien, nooit in alle eeuwig
heid. En hier zat ze maar. De tijd
snelde voort en liet zoowel in haar
uiterlijk als in haar stemming zijn
sporen na; een, twee, drie! was ze
eene oude vrouw, naar wie niemand
meer keek.
En hij, hij die bedrieger, die
slechtaard! Als zij nog op de gewone
manier weduwe was geworden; maar
wie durfde zich inlaten met een ge
scheiden vrouw met drie kinderen
De boekbinder, ja diemaar niemand,
over wien zij denken kon.
En zij, die zoo'n lust had om te
leven en mee te doen. Was dat niet
haar ongeluk geweest, toen zij trouwde,
dat ze dacht niet langer te kunnen
wachten En nu moest alles al uit
zijn in hare beste jaren. Geen hoop
meer, geen uitkomst!
Ach Heer, de tijd ging zoo gauw.
Te gauw en te langzaam, allebei
onbegrijpelijk vreemdZoo langzaam,
dat men dood ging van verveling,
maar wegl voor men het wist. De
dag lang als een gebedenboek en de
jaren korter dan een zucht.
Hier oud te zitten worden, half
van genadebrood levend en half van
honger omkomend, dat was het
lot, de vooruitzichten, waarmee zij
voor lief moest nemen. Waarom had
ze zoo'n haast? Werd ze misschien
niet gauw genoeg oud?
Zy was ziek van verlangen en
verdriet. Haar hoofd deed er zeer
van. En dat was niet de gewone
hoofdpijn, die men met azijn en water
kon doen overgaanhet was een go-
voel, alsof ze gek zou worden, alsof
haar schedel zou barsten, en dan was
ze zoo naar, zoo zenuwachtig;als
die hoofdpijn kwam, moest ze te bed
gaan liggen en alles maar zijn gang
laten gaan zooals het wilde. Ze was
toch al niet wel in den laatsten tijd.
't Kwam zeker van den vochtigen
grond, waarop ze hier eerst gewoond
had. O die man van haardie
ellendeling
Wordt vervolgd.)
Gedrukt by DE ERVEN
LOOSJES, te Haarlem,