BIJ MOEDER THUIS DOOR ARNE GARBORG DIT HET JfOORSCH VERTAALD DOOR M. A. ZEEMAN. L 6) Of als ze zich verdronk. Dat was een uitweg. Dan zouden de menschen begrijpen, dat ze 't arm gehad had, en dan zouden ze lief zijn voor de kinderen. Ja, als ze morgen niets te eten kregen, dan zij behoefde slechts op het ijs te gaan liggen dat moest niet zoo heel erg zijnal leen maar een beetje Zij kreeg zulk een angst, dut zij begon te bidden. Als in zinsverbjjs- tering worstelde zij met de onbegrij pelijke macht daarboven. Daar lagen de drie kleintjes te slapenzij waren gerust, zij hadden immers hunne moe der. Zij was even hulpeloos als zij, nog hulpeloozer zelfs; dus moest ze op Hem mogen bouwen. Zij verdiende Zijne hulp wel niet, dat wist ze wel; maar zij bad ook niet voor zich zelvehet kón toch niet, dat die arme kinderen zouden moeten lijden, om hare schuld. Hij moest helpen: hij moest! Zij werd zoo moe en dof in haar hoofd, dat ze op 't laatst zich van niets meer bewust was. Hare tanden klapperden van koude. Zij kroop dicht tegen Fanny aan en sloot hare oogen. Zoo lag ze in een akelig be nauwde sluimering tot aan den morgen. IV. Er kwam hulp. De knecht van den landeigenaar Storm te Fredheim bracht een wagen vol hout en levensmiddelen, en juffrouw Mühlberg en juffrouw Wiïg van Vik zonden ook kerstge schenken. Nu was er volop, 't Scheen, alsof men geweten had, dat er gasten waren gekomen. Spoedig zat het kleine volkje aan den feestmaaltijd; nu hadden ze het goedalle kopjes vol, kaarsen op de kandelaars en vuur in de kachel. En juffrouw Holmsen begreep, dat die afdoende hulp van God kwam. Hare gebeden van dien nacht waren verhoord. Dat moest men in ieder geval gelooven. En voor de kinderen zou het zeker goed zijn, als ze het geloofden. „Ja, ja," zeide zij, „nu hebben wij het goed, maar laten wij niet ver geten, wie ons al dat goede gezonden heeft. Gisteren was er hier niets in huis, ik wist geen raad, ik had niets en kon ook nergens hulp gaan vragen maar van nacht, toen ik wakker lag te tobben en mijn hoofd brak en geen uitweg wist, toen begon ik er aan te denken, dat er één is, tot wien men altijd gaan kan, en ik bad tot God; ja, dat deed ik, zoo goed ik kon. En nu zie jelui, dat Hij uit komst gaf! O ja, aan Hem moe ten we ons maar vasthouden, wij, die geen anderen helper hebben in de wereld." Lea zat met neergeslagen oogen en scheen verlegen, Tom at door, Fanny keek verbaasd. Zij kreeg groote gedachten van God. „Zeg, moeder," zei ze na een poosje, ik zaj God bid den om een nieuwe Rosajie." „Zoo, krullebol, wil je dat?" vroeg juffrouw Holmsen lachend. „Ja, een nieuwe, mooie Rosajie wi'j ik hebben, veel mooier dan de oude." Ja, ja, kind, bid maar tot God, en wees een zoet meisje, dan krijg je wel, waar je om vraagt 1" Ja, zoet en lief zou Fanny zijn. Lea wilde niet bekennen, dat ze bij juffrouw Henriksen honger had den geleden. Het was alleen maar zoo vreemd geweest: zij hadden nooit mogen eten tot ze genoeg had den. Wie gemaakt had, dat de juffrouw mot vader kwade vrienden was ge worden, wist Lea niet. Yader was een paar maal uit de stad geweest ergens bij Drammendaar lag eene hofstede, die hij zou besturen, of misschien was het wel een bosch, zij wist het niet zeker... „Gelukkig!" viel hare moeder haar in de rede, „gelukkig! dan komt het misschien toch nog wel terecht op de eene of andere manier!" „Juffrouw Aaberg heeft zooveel bosschen," ging Lea voort. „A ha! moet hij voor juffrouw Aaberg de bosschen besturen vroeg juffrouw Holmsen levendig „Ik ge loof het wel" Lea scheen te aar zelen. „Ja, dat geloof ik! dat is iets voor hem! De boschnymfHier moeten we God niet bij noemen, God heeft hier de band niet in Ik hoorde in Kristiania over haar pra ten „En toen werd juffrouw Henriksen zoo boos, moeder," vertelde Lea verder, „u moest eens gehoord hebben, hoe zij hem uitschold!" „Dat kan ik me voorstellen! En hij zweeg zeker ook niet?" „Daar kon hij toch niet op zwijgen, moeder." „O neen, ik durf wedden, dat hij antwoordde. En moest jelui dat aan- hooren „Neen, Tom en ik kropen weg in de slaapkamer." „Arme kinderen!" „Maar nu heeft vader ons beloofd, dat, als hij de betrekking krijgt, wij buiten bij hem mogen ko men, en dat wij het daar veel beter zullen hebben dan bij juffrouw Hen riksen." „Zoo." „Hij zou u spoedig schrijven, zei hij, hij dacht wel, dat het gaan zou." „Ja met juffrouw Aaberg zal hij het wel kunnen vinden!" Een paar dagen na Nieuwjaar kwam er een brief van Holmsen. Hij had nu een onderkomen voor de kinderen, schreef hij; juffrouw Aaberg op „El- merud" wilde ze alle drie in huis nemen. „En daar zullen ze het goed hebben. Het reisgeld zal ik zenden. Maar nu moet je goed weten, dat wij elkaar niets meer schuldig zijn." Zij schreef terug en bepleitte hare zaak. De kinderen moesten bij haar mogen blijven. Nu hij eene betrek king gekregen had, kon hij haar steunen. Zij kon zonder de kinderen niet leven. En zij konden het nergens anders nooit zoo goed hebben als bij hun moeder, dat wist zij. De beste vreemde koD voor kinderen niet zijn als een moeder; en juffrouw Aa berg was niet eens een van de besten. Hij antwoordde kort en krachtig. „Ik heb geen betrekking," schreef hg. „Het komt er ook niets op aan, of ik er een heb, of niet; wil je de kinderen thuis hebben, dan moet je er zelf voor zorgen. Yerlang je hulp van mij, dan moet je die aannemen zooals ik ze je aanbied. Je kan doen, wat je wil. In ieder geval hebben we verder niets met elkaar van noode!" Er was niet aan te doenLea en Tom moest zij laten gaan. Zij kon zich niet blootstellen aan zulk broods gebrek, als zij onlangs gehad had; het was niet gezegd, dat God en goede menschen iederen keer zouden helpen. Maar Fanny moest bij hhar blijven. Het was al erg genoeg, dat er er twee opgroeiden zonder tehuis. Zoo was dus Juffrouw Holmsen weer met Fanny alleen, en de tijd ging op de gewone manier voorbij. Maar Fanny was nooit zoo lastig geweest als nu. Zij was hangerig en verveelde zich, nu zij geen gezelschap meer had. Van den morgen tot den avond zeurde en huilde zij, geen oogenblik was er rust. En het ergste was nog, dat zij hare moeder uit den slaap hield. Juffrouw Holmsen sliep altijd pas laat in den nacht en soms eerst tegen den morgen inFanny, die zoo vroeg naar bed ging, stond voor dag en dauw op en maakte hare moeder wakker, als die misschien nog maar even den slaap beet had. Moe en mat liep juffrouw Holm sen iederen dag met hoofdpijn rond, in een slecht humeur. Zij was vreese- lijk prikkelbaar, en kon niet het minste velen. Fanny maakte haar half gek door haar onophoudelijk vragen. Wat een kruis, kinderen te hebbenEn zoo gebonden als men dan was! Den heelen dag zoo'n kind achter naloopen en oppassen, dat het niets kapot maakte of viel of zich brandde; geen oogenblikje had men voor zich zelf; dit was erger slaven leven dan een dienstmeisje ooit heb ben kon. „Wat, kom je daar nu weer aan kwam zij telkens uit de keuken naar binnen loopen „heb ik je niet gezegd, dat je dat niet doen mag He? Kan je dan niet van het wasch- water afblijveD, zeg? Foei wat een geknoeiKan je dan niet het lapje even nat maken met je tong, als je absoluut den vloer dweilen wilt; dat gaat even goed. Zoo! Begrepen? Ja. Nu denk er dan als 't je blieft aan, anders krijg je klappen, hoor I" Fanny werd bang en begon te jammeren. „Neen ik za'j 't niet doen, moeder, ik za'j 't niet doen." Nu, pas maar op," was het antwoord. En juffrouw Holmsen ging naar de keu ken om op te ruimen. Het was zulk droog dweilen zon der water, vond Fanny; na een poos sloop ze weer naar het waschwater en doopte haar lapje er heel eventjes in; moeder zou dat niet merken. Nu ging het dadelijk beter. En toen haar moeder in de keuken met bor den en v aatwerk begon te rammelen, dat men 't een eind ver hooren kon, kon ze het gerust nog eens doen Fanny doopte haar lapje weer in 't water, maar ditmaal flink. En toen ging het heerlijk. Nu zou de vloer mooi schoon worden. „Wat is dat nu, kind? doe je het toch? Ja, nu zal je hebben Er moet eens een eind aan komenHaar moeder haalde het rietje achter de kast vandaanFanny voelde het al pijn doen en zette een keel op. „Wacht maar, dan kan je reden hebben om te schreeuwen," riep haar moeder, bleek van boosheid. Met een woesten ruk werd Fanny van den grond opgelicht en over haar moeders knie gelegd en toen vielen er zooveel slagen, dat men Fanny bij de apo theek kon hooren gillen. „Wil je nu beloven, het niet weer te doen, he? Wil je 't nu beloven? Wil je? Of moet je misschien nog meer hebben Fanny snikte zoo hevig, dat zij geen woord zeggen kon. „Nu, dan krijg je nog maar wat," riep de moeder schor en liet het rietje nog eens zwiepen. „Ja! ja 1" huilde het kind in doodsangst. „Wil je het beloven?" vroeg de moe der. Zij zag vreeselijk rood en beefde over haar geheele lichaam. „Ja! ja!" riep Fanny met een sDerpend keel geluid en toen op eens met een wil den schreeuw: „Ja! ja! ja!" Het was of ze het van pijn en verdriet zou bestervenzij spartelde als een visch; telkens als zij meende, dat hare moeder weer slaan wilde, ging or een schok door haar lichaam. „Nu," zei de moeder, terwijl zij haar losliet, „toon nu maar, dat je er aan denktAnders weetje, wat er opzit Fanny kroop van schaamte en boosheid weg achter het bed; hare moeder beefde van opwinding; zij ging naar de keuken terug. Fauny kermde zacht. Maar dat kermen was zoo vervelend, dat de moeder weer naar haar toe moest. „Nu moet je stil zijn, Fanny," zei ze, „of wil je misschien nog meer hebben? Wil je dan nu zwijgen?" „Ja! ja! „Nu, houd dan op!" Ja! ja!" huilde Fanny; zij kon niet op eens stil zijn, hoe graag ze ook wou. „Dan moet je nog maar een paar klappen hebben, als je zoo koppig ben," zei de moeder en ging het rietje weer halen. „Nee, nee, Maatje, ik za'j stil zijn, 'k za'j zoet zijn, Maatje!" maar schreien deed ze toch, wanhopig, zon der ophouden, onder stuipachtig snik ken. Hare moeder klemde de tanden stijf op elkaar en legde haar nog eens over de kniezulk een koppig heid moest tegengegaan worden. En nu striemde het rietje nog eens. Fanny schreeuwde luidkeels. Daar was juf frouw Holmsen niet tegen bestand, zij kón niet meer. „Wil je dan nu zoet zijn?" vroeg ze, terwijl zij op hield. „Ja! ja! ik wi' zoet zijn!" snikte Fanny. „Nu stil dan, schreeuw dan niet zoo, dat een mensch er gek van wordtStil nu, en wees dan maar zoet. Dan zal Maatje Krul kopje niet meer slaan." „Ja! ja! ik wi'j zoet zijn!" verzekerde Fanny. Hare moeder liet haar nu los. „Zwijg dan nu!" zei ze met een verheffing van stem, terwijl zij opstond. „Ja! ja!" gilde Fanny. Het kind klemde zich vast aan het ledikant en pro beerde haar snikken in de dekens te smorenhare moeder kwam op eens tot bezinning en was zoo verstandig naar de keuken te gaan. Zij was daar lang bezig, Krulkopje moest wat tijd hebben, om tot be daren te komen. Maar toen er geen eind kwam aan het snikken, werd juffrouw Holmsen boos en ging naar binnen. „Ik za'j zoet zijnik za'j zoet zijnschreeuwde Fanny in wilden angst, toen zij hare moeder bij de deur hoorde, en toen liet zij er smee- kend op volgen: „'k wi'j naar bed, Maatje! „Ja, we zullen je in bed brengen. Maar wees dan nu stil, je schreeuwt de heele stad bij elkaar! Zoo Krulkopje, ga nu maar lig gen en lekker slapen. Maar stil zijn Je weet wat er gebeurt, als je niet ophoudt!" Fanny kroop onder de deken, daar voelde zij zich veiliger, en kon vrijer uitschreien. „Fanny!" dreigde haar moedor weer. Fanny smoorde haar snikken zoo goed zij konhare moeder liep uit en in, bezig met opruimen. Eindelijk scheen het, dat het ergste nu voorbij was, het schreien bedaarde en na een poos sliep Fanny. Zij haalde zwaar adem met afgebroken snikken. „Arme kmllebol," zei juffrouw Holmsen bij zich zelf; „wat moeter van je worden God helpe ons, ze heeft zooveel van hèm I" De pop, waar Fanny God om gebeden had, kreeg ze op haar ver jaardag, den 9den Januari, van den boekbinder Lundström. De pop was prachtig, heel iets bijzonders; maar toch was Krulkopje niet in haar schik. Altijd als er iets was, moest die Lundström komen met zijn lievigheid. 't Was een onuitstaanbare man. „U moet niet zoo jief zijn togen hem, Moeder I" zei Fanny. „Yindt je, dat ik lief tegen hem bon, Krulkop je?" vroeg juffrouw Holmsen, „ik vind, dat ik heel vervelend en akelig tegen hem ben." „Ja maar, waar om komt hij dan hier?" «Lief Krulkopje, als ik nu niet van hem af kan komen 1" Wordt vervolgd.) Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1903 | | pagina 6