BIJ MOEBEE THUIS
DOOR
ARNE GARBORG
DIT HET NOORSCH VERTAALD
DOOR
M. A. ZEEMAN.
I.
7)
Lundström had reeds lang een goed
oogje op de mooie juffrouw Holmsen,
en in den laatsten tijd was hij be
gonnen haar in allen ernst het hof
te maken. In het eerst schuchter,
voorzichtig, met kleine presentjes en
groote beleefdheid, maar langzamer
hand vrijpostiger, toen hjj zag dat
hij niet afgewezen werd. Hij zond
bloemen en gedichten en kwam een
bezoek brengen, als de gelegenheid
zich daartoe aanbood, gaf Fanny meer
dan zij van hem hebben wou en
mooht telkens juffrouw Holmsen zelf
met het een of ander helpen, als zij
geen geld er voor had. In den tijd,
dat de kinderen thuis waren, had zij
hem ook toegestaan, haar nu en dan
eene kleine som te leenen. Zij was
wel humeurig en toonde hem soms,
dat zij niet met hem op had; maar
vrouwen waren nu eenmaal niet an
ders, dacht Lundström, en als hij
maar volhield, dan kwam de dag nog
wel, dat zij hem nam.
Hij hield van haar. Hij was wer
kelijk verliefd. Die bleeke vrouw met
die mooie oogen had indruk op hem
gemaakt, zij was eene schoonheid.
„De bleeke schoonheid van den nacht
en van de smart." En dat ze niet
zoo heel jong meer was, daar mocht
hij met zijne veertig jaren niet zoo
precies naar vragen.
Eens op een avond kwam hij met
behulp van de oude Kari een heel
eind verder. „Hoor eens, Lund
ström," zei Kari, „als u nu zoo'n
fijne mjjnheer bent, een dichter, zoo
als de menschen zeggen, dan moest
u eens galant zijn voor onB dames
en ons hier niet zoo op een droogje
laten zitten I" „Wat zegje, Kari
riep Lundström verrast, „is 't moge-
ljjk?" hij wendde zich tot juffrouw
Holmsen, „zou u mij wel willen toe
staan „Kom, geef maar wat
geld," antwoordde de oude Kari, „dan
zorg ik wel voor de rest." Een poosje
later zaten ze allen gezellig om de
naaitafel van juffrouw Holmsen, on
der het genot van Fransch wittebrood
en een glas bier, en Lundström voelde
zich in zjjne waardigheid van gast
heer zoo gelukkig, dat hij vroolijk
werd en verhalen ten beste gaf. „Ha,
ha, hadie is goedlachte de oude
Kari.
Het bleef niet bij dezen eenen
keer. Hij herhaalde de traktatie en
dacht bij zich zelf, dat, nu hij zoo
vasten voet in huis had, hij zich niet
meer liet verdrjjven, wat er ook ge
beuren mocht.
Maar die Fannydie was vervelend.
Met haar kwam hij niets verder.
Nooit wilde zij op zijn schoot zitten
en nooit kreeg hij een vriendelijk
lachje van haarmaar neuswijs was
ze! soms onuitstaanbaar. „Waarom
verf je je haar, Lundström?" vroeg
ze, of: „waarom heb je zoo jeeljjke
tanden „W-a-t stotterde de
boekbinder en zocht smeekend hulp
bij juffrouw Holmsen. De moeder gaf
Fanny knorren, maar moest er toch
om lachen. „Ach," zuchtte Lundström,
„waarom wil Fanny mijn klein vrien
dinnetje niet zijnP" „Nee, je ben
te jeelik, was Fanny's antwoord.
„Trek u er u maar niets van aan,"
troostte juffrouw Holmsen, ze is nu
eenmaal zoo, maar ze meent er niets
mee." „Als Fanny lief is, dan
krijgt ze koekjes van me," lokte de
boekbinder; maar hij keek niet vrien
delijk.
De oude Kari was ook niet altjjd
voorkomend tegen hem. Zij vond hem
zoo belachelijk. Zoo ernstig het hof
te maken, als je zulke dunne spich
tige beenen hadl" lachte zij, wie had
het ooit beleefd I En zijn hoofd rook
naar reukwater! „Ha, ha, ha! .een
mooie galant voor je, Margaretha!"
Zij kon niet laten hem voor den gek
te houden. „Ik weet wel wie er op
u wacht, Lundström." „Heusch!"
zei hij zacht en bedremmeld. „Ja
zeker, en je moest haar niet zoo laten
smachten, LundströmAch,
gekheid! wie dan?" „Dat is ge
makkelijk te raden." Lundström keek
eens naar de mooie Margaretha, maar
op haar gezicht stond het antwoord
niet. „Zeg 't me, toe Kari, zeg me
wie?" drong hij aan. „Eene weduwe,"
lachte Kari. „Zoo, eene weduwe,"
en weer waagde hij een oogje naar
den kant van juffrouw Holmsen. „Niet
meer zoo heel jong„Ach,
jong I ik wil toch geen school
meisje hebben„En ze heeft
ook geen geld „Wat geef ik om
dat nietige goud„Maar ze heeft
een goed hart en is zacht van aard."
„O ja!" „En ze ging liever
morgen dan overmorgen met Lund
ström naar het altaar Eaad nu maar
Kari keek ernstig als een dominee,
maar juffrouw Holmsen kon zich haast
niet goedhouden van 't lachen, zij
had er een kleur van. Lundström
legde dit verkeerd uit en begon moed
te krijgen. „Neen, ik kan het niet
gelooven!" zei hij. „Raad eens, Lund
ström," plaagde Kari. De boekbinder
keek radeloos van' de eene naar de
anderejuffrouw Holmsens mondhoe
ken trilden, dat voorspelde, dacht hij,
wel iets goeds. „Maar zeg het dan
toch, beste Kari," smeekte hij. Kari
deed, alsof ze verlegen was, zij aar
zelde en schraapte, stak hare hand
uit en zei toen met hare grove mans
stem „De oude Kari I" En toen barst
ten ze in lachen uit, en hij zat be
schaamd en zocht zijn troost in het
glas. Soms werd hij boos, dan ver
anderde hij op eens en was dezelfde
man niet meer. Het lange zoetsappige
gezicht vertrok, de mond stak voor
uit, zijne oogen werden klein, en
met opgetrokken wenkbranwen zag
hij er kwaadaardig uit. Dan stond
hij op, sloeg met zijn vuist op tafel
en begon te vloeken: Een fat
soenlijk mensch voor den gek te hou
den I Hij dankte zijn schepper, dat
hij daar te goed voor was. En dan
nam hij zijn hoed en ging heen, de
deur slaande, dat het huis er van
schudde.
Maar hij kwam altijd terug.
„Als hij nog iets gehad had om
op te trouwen dacht juffrouw Holm
sen. Als hij rijk geweest was, had
hij voor hare kinderen kunnen zor
gen Het had haar niets kunnen
schelen, dat hij maar een boekbinder
was en een uilde omstandigheden
beletten, daar zoo nauw op te zien.
Maar hij bezat niets. Hij was als een
schooljongen, die wou trouwen, omdat
hij verliefd was ha ha ha 1 En
juffrouw Holmsen lachte met hetzelf
de harde geluid als Kari.
Voor den naaicursus van juffronw
Holmsen had zich een leerling aan
gemeld. Het was een boerenmeisje,
dat „alleen maar voor huiselijk ge
bruik" wat leeren moest. Er was geen
aardigheid aan en 't gaf weinig ver
dienste. Met juffronw Holmsen ge
zondheid ging het achteruit. En op
een goeden dag lag zij ziek.
Zij moest lang het bed houden en
was zeer zwak. De dokter dacht een
tijdlang, dat dood er mee gemoeid
was. „Zij komt er niet van op," zei
hij.
Toen spanden de oude vrienden er
zich nog eens voorde „koningin
van Fredheim" waB nog te jong om
te sterven, vonden zij. Zij huurden
eene woning voor haar in de stad
juffrouw Mühlberg zond hare huis
houdster om haar op te passen voor
versterkende middelen werd gezorgd,
de apotheker gaf de medicijnen gra
tis ook de dokter deed iets groots
hij nam zich voor een leven te red
den, zonder er betaling voor te vragen.
Van boekbinder Lundström kwamen
er bloemen en wijn Ds. Pustad zond
godsdienstige traktaatjes. De zaak
waarnemer Lehmann nam Fanny bij
zich, zoodat juffrouw Holmsen rust
kreeg. En te rechter tijd kon de
dokter verklaren, dat de crisis door
staan was.
Juffrouw Holmsen herstelde en
sterkte goed aan. Zij vond, dat het
soms wel goed was in een kleine
plaats te wonen. De menschen had
den in een groote stad noo't zoo lief
voor haar kunnen zijn. In Kristitia-
nia was het vrooljjker dan hier maar
om daar alleen te wonen zonder
geld, dan deed men wijs zijn lijk
kist al vast maar te laten maken.
De menschen waren daar zoo onver
schillig voor elkaar; de een wist niets
van den ander; ze waren zoo onhar
telijk; ging er een mensch verloren,
niemand stond er ook maar een oogen-
blik bij stilof 't moest de koster
of de armverzorger zijn, die den naam
van den overledene moesten boeken.
Er werd geld voor haar bijeenge
bracht. Daarvoor werd linnen- en
huishoudgoed gekocht en eene mooie
groote naaimachine. Toen het lente
werd en zacht weer, kwamen mevrouw
Storm en juffrouw Wiïg van Vik om
strijd haar halen voor een rijtoertje
daar knapte ze heerlijk van op. Zij
kon eindelijk tegen den dokter zeggen,
dat zij zich nooit zoo gezond gevoeld
had als nu. „Neen," zei de dokter,
„niemand kan het nu aan u zien, dat
u al zoo ver heen was 1"
Zij begon weer met het japonnen-
naaien. De leercursus werd opgege
ven. De japonnen, die zjj maakte,
vielen in den smaak als ze nu goed
gezond bleef, dan dacht ze wel, dat
het gaan zou. Door wat uit te zui
nigen en te sparen, kon zij wat over
leggen als ze maar eerst iets achter
de hand had voor de slechte tijden,
dan kon ze, hoopte zij, wanneer dan
ook, de kinderen bij zich in huis
nemen.
Fanny werd zooveel mogelijk naar
vrienden en kennissen gezonden, zoo
wel in de stad als buitendaar spaarde
men toch altijd wat mee uit. Bij de
Storms op Fredheim was de kleine
meid dikwijls, daar kreeg ze eier
koekjes en room en mocht op de jonge
ganzen passen. Er was een woerd, die
zoo kwaad was, hij wilde zijne klein
tjes opetenFanny moest de jonge
gansjes tegen dien wreeden vader
beschermen. Zij deed de verschrikte
jongen in haar schortje en ging met
hen op het trapje van het bijgebouw
zitten en suste ze. en daar zat ze te
sussen en te wiegen, tot ze zelf in
-slaap viel, met de heele, krabbelende,
piepende familie op haar schoot.
V.
Het begon zomer te worden met
zon op de muren der huizen en groote,
gele paardenbloemen langs de wegen
en tusschen de straatsteenen van het
stille stadje. Fanny en Frits deden
buiten wandelingen
Zij konden niet verder komen dan
tot de naastbijgelegen hoeve, omdat
er een hond was, die zoo leelgk blafte.
Ook in andere opzichten was het niet
zonder gevaar. Ofschoon Frits een
moedig kereltje was, vooral als Fanny
hem zag, was het toch geraden op
te passen voor paarden en koeien.
Maar als de zon scheen en de lucht
zoo blauw was, vergaten ze alle ge
varen zij voelden alleen, dat het
zomer was en gingen slenterend op
pad.
Het was zoo prachtig buiten, zoo
open en licht, zoo ruim en vrij.
Blauwglinsterend, breed en schuimend
stroomde de rivier tusschen de dorp
jes door, ver weg, tot waar de hemel
de rotswanden raakte. Langs de berg
hellingen boven de stad en ginds
voorbij de rivier lagen wazig blauw
de sterk gedunde dennebosschen
maar daar kon niemand naar toe, de
oude Kari had gezegd, dat er roovers
waren. Toch was zijn vader niet bang
om er heen te gaan, vertelde Frits;
maar die was ook zoo sterk niemand
durfde tegen zijn vader op, de wildste
roovcr van de wereld niet.
Even buiten de stad verbreedde
de rivier zich tot een „fjord", daar
roeiden de menschen in booten. Tus
schen de booten werkte een stoom
bootje zich vooruit en liet een wolk
van rook achter in de lucht. Met
zoo'n schip, had zijn vader gezegd,
kon men de wereld rondreizen, maar
dan moest het niet zoo'n prulboot
zijnwant dit bootje was zóó klein,
dat het tegen den stroom van de ri
vier opkon.
De lucht was doortrokken van een
zoeten warmen geur, die de kinderen
een heerlijk soezerig gevoel gaf. Hè,
wat was het lekker, als de zon hen
zoo op den rug brandde en hunne
ooren warm stoofde. Zij liepen hand
aan hand en leefden het groote, slui
merende natuurleven.
In het rond schitterden duizenden
bloemen, die hare fraaie kelkjes wieg
den in den zonneglans. Het glinsterde
en fonkelde tusschen het jonge loover.
Op de weiden en langs de wegen
graasden schapen; die hadden heel
kleine, aardige lammetjes. En als die
hun buikje vol hadden, sprongen en
dartelden zijmaar dan dwaalden zjj
vau de moeder af en begonnen te
klagen net als kleine kinderen. O,
wat waren ze aardig! Fanny had
zoo'n schik, daz zij uitgelaten lachte
en tranen in hare oogen kreeg. „Zoo'n
lam zal ik voor je koopeD, als ik
groot ben," zei Frits op stelligen
toon.
Het prettigst was, buiten te zijn
met lekkers bij zich, en dat hadden
ze meestal. Faits kocht het voor zijn
zakgeld, maar soms kon Fanny ook
het hare bijdragen. Krulkopje had
ook wel eens geld. Kennissen, die
haar tegenkwamen, gaven haar nu
en dan een geldstukjevroeger ging
ze er altjjd mee naar huis en gaf
het aan hare moeder; maar nu zjj
begon te begrjjpen, waar geld goed
voor was, stak ze het graag in haar
eigen zak. Ze had het soms konink-
ljjk op hunne wandelingen, 't Was
verbazend zooveel koekjes als men
voor zoo'n klein zilverstukje krjjgen
kon. als bakker Rustad in een goede
bui was.
Maar het ging niet lang goed.
Eens was de bakker al te vriendeljjk
geweest en had hun meer koekjes
en zoetigheid gegeven, dan zjj aan
konden. Fanny kwam 'b middags thuis
met haar schortje vol lekkers en haar
maag in de war. Zjj werd in het
verhoor genomen, en alles kwam uit.
Het eind van het liedje was een pak
slaag. En te gelijk kreeg Fanny iets
te hooren, waar zjj hevig van schrok.
God was overal.
(Fordl vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,