BIJ MOEBEE THUIS
ARNE GARBORG
DOOK
DIT HBT NOORSCH VERTAALD
DOOR
M. A. ZEEMAN.
20)
Dien dag was zij alleen in het
kabinet van professor Borchgrevinck
Noch Ingeborg, noch Anna kwamen.
Fanny voelde zich niet op haar ge
mak, maar nu zij eenmaal hier ge
komen was, moest ze wel een poosje
blijvenhet stond zoo gek, nu da
delijk weg te gaan, vond zij. De pro
fessor was lief en vriendelijk zooals
altijd. Hij liet haar platen kijken
en vertelde er bijtoen zij naar huis
wilde gaan, vroeg hij haar nog even
te wachten, dan zal je iets merk
waardigs zien." Hij kwam terug met
een ding, dat op een groote pop ge
leek. Die pop maakte hij open en
toen kwam er iets vreemds voor den
dag. .Wat's dat?" riep Fanny. .Dat
zullen we zien," lachte de professor
en keek haar eens aan. Fanny werd
vuurrood, nu moest zij weg, foei,
nu moest ze naar huis. Maar zij
ging niet. Hij Bloeg vaderlijk zijn
arm om haar heen en begon uit te
leggen. Het was vreeselijk; raar. Zij
wilde naar huis gaan, nu dadelijk
maar toch bleef zij. En van wat hij
zeide, hoorde ze bijna alles. Hu en
dan trok hij haar dichter naar zich
toe„nu moet je eens kijken," „nu
moet je eens zien," zei hij. En toen
begon hij over nare dingen te pra
ten wel foei 1zij rukte zich
los, op het punt van te schreien. „Ik
moet naar huis, ik moet Daar huis,"
steunde zij en haastte zich bij de
deur te komen. „Ga je heen 1" zei
de professor met zijn zachte stem.
„Tot den volgenden keer dan
zooals ik gezegd heb, als je bij mij
aan huis komt, zal ik je leeren vo
gels opzetten. Je moet die deur uit
gaan, het museum is nu gesloten.
Nu dag kindlief, tot ziens."
Buiten zich zelf van schrik en verle
genheid vloog zij voort, gedreven door
een gevoel van radeloozen angst
langs een achterweg kwam zij in
het park, daar viel zij op een bank
neerhet schreien overmande haar.
O hoe min, hoe vreeselijk ordinair
was ze toch I Nooit kon ze menschen
meer vrij in de oogen zien. O, als
Gretha het toch eens wistals al
de andere voorname meisjes het wisten
en hare moeder en Lea O I
en Hij dan, die alles wist I O, ze
was voor altijd ongelukkig. Hoe or-
ardinair, hoe vreeselijk min, wel foei I
Zij had geen afschuw van hem
gehad, geen afschuw o, ze was
erger dan Emile en Earoline. Zoo ietB
aan te hooren en het wel aar
dig te vinden, foei! O, o eens
kwam het zeker aan den dag, dat ze
zoo was; o foei, foei! zij zou haar
tong wel willen af by ten; nooit kon
ze de meDschen meer aankijken, ze
durfde dat niet meerhoe zou ze nog
thuis komen bij Moeder!
Den heelen avond lag ze op de
sofa te schreien, „'k Ben ziek, 'k ben
ziek," was alles wat ze zei. „Wat
Bcheelt er dan aan P" vroeg hare moe
der. „Ik heb hoofdpijn, ik ben zoo
vreeselijk bang." «Ben je bangP
Wat is dat nu weerP Wat ben je
toch een vreemd kindik begrijp niet,
wat je nu weer hebt." „O, Moe
der, ik ben zoo angstig, 't is zoo ver
schrikkelijk „Maar kan je dan
niet zeggen, watje eigenlijk scheelt P"
Moeder werd ongeduldig. „O,"
snikte Fanny," „o Moeder ik ben
zoo bang 1" „Is er dan een reden
voor, is er wat gebeurd?" „Neen,
neen,neen er is niets gebeurd
maar nu bent u zoo boos op mij,
Moeder..." „Och, is het dèt weer!"
O, nu bent u zoo boos op mij,
Moeder alle menschen zijn booH
op mijniemand wil van mij weten,
u niet en Lea niet en Gretha niet,
en niemand „Eom kind, hier zijn
droppeltjes, drink daar eens van, dan
val je in slaap en dan wordt je beter;
zoo. Lig je nu niet op te winden over
zulke gekke gedachtenwees nu een
lief meisje, krulkopjeniemand is boos
op je, heusch niet!"
Maar Fanny was toch nog dagen
lang vreemd en stil.
Eindelijk begon de komedie
weer. Fanny bood dadelijk hare dien
sten aan.
Er was geen bezwaar tegen; zij
kon zich nu als vaste figurante be
schouwen. O, hoe gelukkig, dat ze
het tooneel hadHier voelde zij zich
thuis, hier vond zij hoop op troost.
Niets ter wereld zou haar van het
tooneel kunnen afbrengen. Het lot
zelf had haar den weg er heen ge
wezen, en dien weg wilde zij volgen.
Als ze maar eerst groot was. Geen
gebrek en verdrietelijkheden meer, als
ze maar eerst was aangenomen.
De directeur, mijnheer Josephson,
was erg aardig; hij was trotsch op
haar en gaf haar rollen Zij was page
in „Don Juan" en de kleine jongen
in „Coriolanns"; in het laatste stuk
had ze ook een woordje te zeggen:
„als ik groot ben, dan wil ik ook
vechten
Zij leefde op het tooneel als in een
sprookje. Daar was schitterend licht,
prachtige kleedy, muziek, pleizer, le
ven; de artisten waren zooals alle
menschen moesten zijn: luchthartig
en altijd voor alles klaar in alle om
standigheden zooals zij zelf ook was
en zijn wilde. En dan al die vreemde
trappen en gangen en donkere ruim
ten en de machinerie met alles, wat
er bij behoorde, en dan de plaats van
samenkomst achter het tooneel, waar
koningen en vorstinnen en spoken en
narren in hunne kostuums rondwan
delden en onderwijl bespraken, wat
voor souper zij dien avond zouden
hebben. Dan kwam Hammer, die juist
vermoord was, in gesprek met Elau-
sen; Gundersen en Beimers, die in
het stuk vijanden waren, dronken
samen een glaasje, Mevrouw Gun
dersen en Mevrouw Juel zaten heel
vriendelijk met elkaar te praten, of
schoon ze op het tooneel jaloersch
op elkaar warenzij moesten beiden
verliefd zijn op Gundersen. Maar de
Zweedsche operazanger Arlberg met
zijne Don Juan-oogen en zijn zwarten
baard maakte praatjes met de dames.
Alle jongemeisjes waren op Arlberg
verliefd, vooral Emilie Landzij werd
er stil van, zooveel hield zij van dien
fieren zanger. Achter het neergelaten
gordijn was men bezig met het in
elkaar zetten van een kasteel, eene
gevangenis, of rotswanden; dan be
gon de muziek, en dan ging de bel;
de koningen en vorstinnen en spoken
en zotskappen vlogen ieder op hun
plaats; nu begon het, nu werd het
gordijn opgehaaldangstig oogen-
blik voor de stakkerds, die bang wa
ren voor het voetlicht te komen.
Als Fanny op het tooneel niets te
doen had, zat zjj in de loge der fi
guranten. In de komedie won ze toch
zijn. Maar nu was het 's avonds zoo
vroeg donker. Als het stuk uit was
en het gas neergedraaid werd, dan
was het geen aangename gedachte,
dat ze op Haegdehougen woonde.
William had beloofd haar thuis te
zullen brengen, maar hij mecht van
zijne moeder zoo laat niet buiten
zijn. Dus moest Fanny zich zelf maar
helpen. In wilden angst begaf zij zich
op weg door al die pikdonkere, een
zame straten; door het park, waar
zij de boomen zag bewegen in het
licht der lantaarns en de bladeren
hoorde vallendan den Uranienborg-
weg op, waar het nog eenzamer werd,
donkerder en donkerder, met steeds
langer afstand tusschen de lantarens
eindelijk straalde er slechts hier en
daar een in de verte, als een vuur
toren in den nacht. Fanny holde voort,
het koude angstzweet liep langs hare
wangen. De weg was eindeloos en
werd altijd meer onveilig, men kon
niet weten, wat men aan den eerst-
volgenden hoek misschien zou zien
gebeuren. Het Uranienborgbosch was
een griezelige plaats, er hadden zich
wel eens menschen opgehangen en
midden op den dag deed men er
dingen, die het licht niet mochten
zien
En dan kwam het lange moeras
daar was het altijd, alsof er iemand
achter haar liep Eindelijk was ze
in de hoekige straten van de wes
telijke voorstad. Het waren geen
stratennauwe vuile doorgangen
waren het tusschen verwaarloosde
tuinen en huizen in diepe rust. Zij
sprong van plas tot plas, in iederen
hoek zag ze duistere schaduwen, dat
konden menschen zijn leelijke,
slechte menschen of als ze hèm
nu op eens zag met die opengesperde
oogen hu I Maar niet er aan den
ken, aan niets denken Zij kon
niet meer, toch holde ze voort, boorde
voetstappen, stemmen, geschreeuw
in de verte; het suisde in hare ooren,
haar hart klopte in de keel; zij be
gon te schreien van angst en wist
geen raad. Eindelijk, eindelijk was
ze bij huis. Nu de trap nog op. Zij
kon die niet oploopen, zij kroop er
tegen op; de tuin rondom was vol
schaduwen en gedaanten, die zich
bewogen, naar haar toekwamen, hare
voeten trachtten te grijpen „God
bewaar me, kind, hoe kom je thuis?"
knorde hare moeder, „ben je niet bij
je verstand Hè, wat een zalig
heid was het, hare moeder te hooren
brommen! Maar den volgenden
avond ging ze toch weer naar de
komedie.
Tegen Eerstmis kreeg Fanny's
moeder een brief, die haar pleizier
deed. „O wat een uitkomst 1" riep
zij, „wat een geluk!... Erulkopje,
hoe vindt je 't? je zuster is geën
gageerd. Wel, is dat nu niet aardig P"
„Zoomet eennetten
man?" vroeg Fanny. „O ja, een heel
nette man, en hij heeft geldHjj
is architekt en heeft heel veel ge
bouwen in eigendombij leeft enkel
van de huur, die hij ontvangt
verbeeld je FannyHij bezit villa's
hier en daar, door heel de stad
Och ja, Lea is altijd een verstandig
meisje geweest. O wat een uitkomst
Nu krijgen wij het ook beter, dat
zal je zien. O, ik denk, dat de ergste
tijd nu voorbij is. Goddank 1 't is ook
niet te vroeg!"
Hare moeder was er geheel door
geschokt. Maar Fanny kwam op aller
lei gedachten.
O natuurlijk; nauwelijks was je
aangenomen of dan kwamen ze, al
die vrijers
XII.
Fanny leerde voor hare belijdenis.
Het tooneel moest zij zoolang opge
ven.
In dit halve jaar moest zij alleen
aan God denken. Gretha, die ook
aangenomen werd, wilde niet eens
meer meespelen thuis. Dat was nu
wel kleingeestig van Gretha Voor
eerst, omdat zij dat comediespelen
op gang gebracht had en dan ook,
omdat het stuk bijna geheel inge
studeerd was. En Fanny wist zoo
zeker, dat zij het goed zou doen.
Zij was een kamermeisje en bij alle
repetities had men in de handen ge
klapt, als zij speelde. Maar nu trok
Gretha zich terug. Gretha ging bij
Ds. Löchen in de Drievuldigheidskerk
en was nu vroom gewordeD. Maar
ze was ook jaloersch op Fanny om
het kamermeisje. Dat had Fanny al
lang gezien. Nu kwam er niets van
door Gretha'8 schuld't was heel
flauw van Greta Magnesen.
Fanny ging in de West-Akerskerk
by den hulpprediker Hoick. Die Holck
was ook een knappe dominee, of
schoon hij niet halen kon bij D Lö
chen. Hij was ook niet mooi. Eer
leelijk. Zijn gezicht was lang en een
beetje scheef, zijn neus dun met een
bobbel er op, zijn mond smal en
droevig ernstig, zijn kleur ongezond
bleek; zijn oogen waren niet meer
dan streepjes onder de wenkbrauwen.
Zyn geheele gestalte had zoo iets ten
gers, en in al zijne bewegingen was
hij langzaam en stijf. Hij zag er erg
treurig uit. Zijn stem was ook treu
rig, zij klonk stil en gedempt, alsof
hij in een ziekenkamer sprak. Bijna
nooit lachte hij. Maar speelde er eens
een lach over zijn gezicht, dan werd
het op eens mooi.
Hij kon bijzonder goed den cate
chismus uitleggen. De tien geboden
werden nieuw voor Fannyzij had
nooit geweten, wat voor zin daarin
lag. Ze was erg zondig. Zooveel
vreemde goden had zij gehad, en
hoe dikwijls had zij Gods naam ijdel
lijk gebruikt. Zij kreeg een kleur van
schaamte, zij had immers wel eens
gevloekt. Het ergste was het met
het vijfde gebod. Zoo stil en zacht
als zijne woorden klonken, haar ge
weten werd er door gewekt, als door
een langdurig fluisterend roepen, zij
werd er door geboeid en zag zich
gedrongen tot zelfonderzoek; en in
zijne zwakke, treurige stem hoorde
zy op wondere wijze Gods toorn over
zich. O, ze was zoo'n slecht, ondeu
gend kind geweest. Hoe dikwijls had
zij hare moeder verdriet gedaan!
Zwaar klonk in hare ooren de stem
des oordeels uit het Oude Testament,
het kon haar niet welgaan en zij
kan niet lang leven op aarde. Wie
vader en moeder vloekte zou gewis
sterven. En wie zijn moeder verdriet
deed, werd door den Heer uitgestoo-
ten.
Ach, als God haar toch nog wilde
sparen en haar nog een poos wilde
laten leven, dan zou het anders wor
den. Zjj wilde een ander mensch wor
den. Tegen hare moeder zou ze altijd
lief zyn. Zij ging vol goede voor
nemens naar huis. Hare arme moeder
had het zoo heel treurig gehad. Niets
dan narigheid, zorg en verdriet. En
van hare kinderen beleefde zij helaas
ook geen vreugde. Zelfs Lea was te
gen moeder niet zooals zij zijn moest.
Haar moeder in armoede te laten
voortleven, nu zij zelf rijk was ge
worden Dat was leelijk van Lea, erg
naarMoeder had wel reden tot mis
noegdheid. En dan die teleurstelling
met Tom. O, 't was of alles samen
spande tegen hare arme moeder. Nu
was ze juist voor Tom eenige hoop
gaan koesteren; „er zijn geen erf
genamen op Elmerud," had zij gezegd
„wie weet juffrouw Aaberg
houdt van den jongenals hij nu
maar wijs is en er partij van trekt.
En daar gaat me nu die jongen, een
half jaar, nadat hy op eigen beenen
staat, naar Amerika met het melk
meisje van juflrouw Aaberg! Arme
moeder. O, als Tom te weten kwam,
hoe zij het zich had aangetrokken en
er om geschreid had, hij zou geen
gelukkigen dag meer hebben. En dat
zou zijn verdiende loon zijn.
Wordt vervolgd)
Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem