MONOLOGEN
W. F. MARGADANT.
BOX EN ZIJN GRIEVEN.
HET VERLOREN PERRON
KAARTJE.
SALAMMBÖ.
DOOR
2)
New-Foundlanders zijn brutaal in
het water, en windhonden kunnen
afgedekseld hard loopen, ik zal altijd
de eerste zijn om hun dat na te ge
ven maar de helhond mag weten
waar die Duitsche doggen nut voor
zjjn. Ziet men ze zoo met hun hals
zonder wam, hun gespierde achter-
pooten en sterken schenkel, dan zou
men zeggen dat is nu eens een hond
om voor een brood- of slagerskar te
spannen. Daar zijn ze intusschen veel
te groot heer voor, en een gevolg
van dat misloopen van hun bestem
ming is, dat zij valsch zijn enkinde
ren bijten, iets wat mastiffs en
mijn soort nooit zullen doen. Al is
dat kleine grut wel eens lastig, je
moet nooit vergeten: 't zijn maar
kinderen. Ik voor mij heb het altijd
beBt met kleinen Willem kunnen vin
den, vooral toen hij nog op vier
pooten liep en ik altijd nog een stille
hoop had dat er een hond uit zou
groeien.
Die collies, pucks en terriers vind
ik in 't algemeen akelig goedje, en
ik zie honderdmaal liever een eerlij
ken, Hollandschen herdershond, een
venijnigen Kees of een geestigen
Smous. Die hebben ten minste nog
begrip van dienst en besef van plicht,
en al hebben wij wel eens verschil
van meening, zoo eerbiedigen wij
toch eikaars levensbeschouwing; maar
dat andere kanalje maakt wel drie
maal zooveel drukte, zonder iets nut
tigs te leveren ofwacht, daar
is een kooper; hij biedt al f 230
Koop mij maar, mannetje. Je moet
me al op een rare plaats brengen,
zal ik niet vanje wegloopen. Wij,
honden, spelen en handelen niet met
onze affecties, en al verkoopt de baas
mij honderdmaal, ik zal hem toonen,
dat dit op mijn liefde voor hem niets
afdoet. Mij wegdoen, mij van Willem
scheiden, na zes jaar van onbezwe
ken trouwZie, ik zou hnilen, als ik
daar als bulhond niet te trotsch voor
was!Waf, waf, wou, wou!"
Einde van Box en zijn grieven).
1)
Een nicht uit Zwitserland zou ons
komen bezoeken, en had haar koffer
als bestelgoed vooruitgezonden. Voor
zien van het over de post ontvangen
bewijs van inschrijving begaf ik mij
naar het station, dat toenmaals in
staat van verbouwing en herstelling
verkeerde.
Na eenig zoeken en vragen vond
ik het goederenbureau.
„Is er een koffer aangekomen aan
het adres van mevrouw GP"
„Waar vandaan?"
„Uit Bern."
Dan moet u aan het douanenkan-
toor wezen. De beambten zijn er 10
12 uur, en komen om half vier nog even
kijken."
't Was half drie, en ik besloot
dus tot half vier te wachten. Na drie
kwartier van onverdeeld genot in de
verschillende wachtkamers, bij het
beschouwen der reclameprenten en
het waarnemen der reizigers, begon
ik weder mijn koffer ter harte te
nemen.
„Waar is het douanenkantoor
vroeg ik aan een buffetjuffrouw.
„Vlak achter het station, aan de
andere zijde van den spoorweg, me
neer."
Ik maakte mij op, maar werd aan
den haspel tegengehouden.
„Uw kaartje?"
Ik toonde mijn bagagebiljet.
„Ik mag u niet toelaten zonder
perronkaart," zei de beambte op den
toon van iemand, die geen tijd had
voor lange besprekingen.
Aan het loket een perronkaartje
vragende, telde ik drie centen neer,
waarmee de heer achter het raampje,
na mij kaartje toegeschoven te hebben,
zich wegmaakte.
Als altijd wars van onnoodige
geldverspilling, klopte ik aan het
raampje en toen de heer van daar
even zijn hoofd voor het loket
bracht, boog ik mij zoo, dat mijn
neus vlak tegenoven den zijne kwam,
en herinnerde hem dat ik nog een
halven cent terug te vorderen had.
„Hebt u geen halven cent?" voerde
hij mij bits toe.
„Neen, mijnheer."
„Nu, ik ook niet," bromde hij,
verdween weer naar de achterruimte
van het lokaal, en klom daar op een
kruk, zonder verder aan mijn her
haald tikken tegen het raampje eeni-
ge aandacht te schenken.
Thans van kaartje voorzien, kwam
ik zegevierend door de haspel, en op
het perron zag ik inderdaad het dou
anenkantoor aan den overkant. Fluks
wilde ik de rails overstappen.
„Naar het douanenkantoor."
„Dan moet u het station weer uit,
en den straatweg naar Rvol
gen dien loopt u een vijf miuuten
ver op, en wanneer u dan den eersten
zijweg neemt, komt u van zelf aan het
kantoor."
„'t Is hard een kwartier te moeten
loopen om op een plaats te komen
die men bijna met de hand kan aan
raken," mopperde ik, maar de roode
pet had mij reeds den rug toegedraaid,
en gelaten begaf ik mij op weg;
met eenige haast; 't was tien minuten
vóór half vier, en ik wist dat de tol
gaarders maar even zouden komen
kijken.
De man aan den haspel hield mij
al weer staande. „Uw kaartje?"
„Drommels ja, mijn kaartje
waar heb ik dat domme ding gesto
ken!Nu, ik vind het niet.
Laat me alsjeblieft maar gauw door,
want ik heb haast."
„Zonder kaartje mag ik u niet
doorlaten," klonk het onverbidde
lijk.
„Maar vriend, je weet toch dat
ik daar juist doorgegaan ben met
een perronkaart," voegde ik hem toe
met ietwat trillende stem.
„Zonder kaart laat ik niemand
door buiten permissie van den sta
tionschef?" luidde het weer.
„Waar is de stationchef?"
„Op het perron, en als hij daar
niet is, is hij ergens anders."
In allerijl begaf ik mij naar het
perron, en een heer in uniform die
er nogal chefachtig uitzag, aanklam
pende, legde ik hem mijn geval
bloot.
„Het beste is u een plaatskaartje
neemt naar Lmerkte deze
kalm op, na mij te hebben laten uit
praten.
„Wat belieft u? Een kaartje naar
LMaar ik wil niet naar L
Ik kom een koffer inklaren, en ben
nu al een uur bezig om naar dat
gebouw daar aan de overzijde te ko
men," riep ik klagend uit.
Toen richtte de ambtenaar zich
in zijn volle lengte op, keek mij strak
aan, en voerde mij toe: „Wie zegt
mij, meneer, dat u niet van Arnhem,
van Amsterdam, van Brussel komt?
Hoe komt u hier? Wat doet u hier
U loopt hier maar rond zonder plaats
kaartje, zonder perronkaartje! Wees
blij dat u er met een kaartje naar L
afkomt!"
„Wanneer mijn persoon u verdacht
voorkomt, laat mij dan het station
uitzetten. Ik verlang niets liever,"
opperde ik, niet zonder een sprankje
sarcasme.
„Neen, mijnheer, wij laten hier
niemand uitzetten. Ieder fatoenlijk
man heeft hier en toegangsbewijs, en
heeft hij het niet, dan koopt hij er
een. Wij vallen de reizigers in de
wagens niet lastig met knippen en
controleeren, maar zonder kaartje
komt hij niet door het tourniquet."
Hier kwam mijn hond, dien ik bui
ten gelaten had, maar den man aan
den haspel scheen verschalkt te heb
ben, vroolgk op mij afspringen. Ver
heugd riep ik uit:
„Hier is een bewijs dat ik niet
uit den trein gestapt ben, mijnheer.
Mijn hond stond buiten op mij te
wachten. U zult toch wel niet den
ken dat hij aan 't station is gekomen
om mij al te halen
>Is dat hondje van u?" vroeg de
heer ernstig.
„Ja, mijnheer."
„Het spijt me, maar dan zal ik
procesverbaal tegen u moeten laten
opmaken. Honden mogen niet op het
perron komen..'
Met eenige inspanning mijn drift
bedwingende, vroeg ik op beleefden
toon:
„Zoudt u de moeite willen nemen
mij naar het tourniquet te volgen?
Die man zal mij zeker herkennen, en
anders de heer aan het loket."
„Daarvoor hebben wij hier geen
tijd," antwaordde de chefachtige heer
norsch, terwijl hij wegstapte,
Toen werd ik toch boos, en den
beambte staande houden, viel ik uit:
„Nu mijnheer, als het zoo staat, dan
zal ik weten wat mij te doen valt.
Ik weiger een kaartje te nemen.
Hier is mijn naam en adres;beboet
me en vervolg me zooveel u wilt,
en nu verzoek ik u, onmiddellijk last
te geven mij door te laten, anders
laat ik tegen u proces-verbaal opma
ken wegens wederrechtelijke gevan
genhouding, wat zijn dat hier voor
toestanden
Of het mijn vastberaden toon was,
of dat het schrikbeeld der openbaar
heid voor hem oprees, weet ik niet,
maar de ambtenaar ging mij voor naar
den haspel.
„Heb-je daar straks dezen heer
met een perronkaart doorgelaten
vroeg hij den wachter.
„Ja, mijnheer."
Voor ditmaal kunt u doorgaan
over den hond zult u nader hooren,"
zeide hij weggaand.
Met fier geheven hoofd ging ik door
de knarsende afsluiting, en eenmaal
in vrijheid, was ik mij weder genoeg
zaam meester
„Mijnheer 1" riep ik.
De heer kwam terug.
„Mag ik u mijn beklag indienen
dat ik straks voor mijn perronkaart
drie centen heb betaald, en geen geld
terug heb ontvangen?"
Mg geen blik laat staan een
antwoord verwaardigende, ver
dween de ambtenaar in de duisternis
van den tunnel.
Voorbg het loket gaande, keek ik
oven binnen en zag den heer, die mg
mgn wettig eigendom onthield, in de
verte zitten. Ik tikte aan het raampje.
Hg keek op en kwam naar mg toe,
maar, mg herkennende, keerde hg
naar zgn kruk terug, als had hem
een adder gestoken. Nooit zal ik dien
blik vol afschuw,vol walging vergeten.
Met een hart popelend van vreugde,
spoedde ik den straatweg op en den
zijweg in, naar het douanenknatoor,
waar ik vernam dat de tolgaarder,
na even gekeken te hebben, weer
weg was gegaan, en den volgenden
morgen om tien uur zou terugkomen.
Den volgenden morgen was ik
prompt te tien uur in de douanen-
loods, waar de bewuste koffer het
eerste was dat mgn oog trof. Hg was
onder zegel aan de grenzen doorge
laten, en op de vraag of ik den
sleutel had, moest ik ontkennend
antwoorden.
„Dan zullen we hem onder berus
ting houden tot we den inhoud hebben
kunnen nagaan," zeide de tollenaar
op gemoedelgken toon.
Twee dagen daarna kon ik in de
loods den ingeklaarden koffer aan een
besteller ter bezorging toevertrouwen,
en te huis komende vond ik mevrouw
G. reeds druk bezig met ontpakken.
„U hebt toch geen moeite gehad
met mgn bagage?" vroeg zg met een
gerust geweten.
„Volstrekt niet. Integendeel. Ik heb
altijd graag aan stations te doen.
't Is eens een verzetje!"
Einde van het verloren Perronkaartje.)
1)
Op een avond tegen vgf uur stapte
ik te Brussel uit den trein, met het
plan om in die stad te overnachten.
Op de reis was ik het met mgzelven
eens geworden om mgn verblijf in
België's hoofdstad te benutten tot het
nemen van een kgkje in de Vlaamsche
wereld, en mg daarom uitsluitend te
bepaleD tot het bezoeken van zulke
koffiehuizen, schouwburgen en andere
vermakelgkheden, waar ik de meeste
kans had het Vlaamsche volk in zgn
doen en laten te bespieden Daar ik
de stad niet kende, besloot ik mijn
intrek te nemen in het hotel de Saxe,
Rue Neuve, in de verwachting daar
gemakkelgk de noodige inlichtingen
te zullen verkrggen.
De portier van het hotel stond
aan den ingang, en knikte me al uit
de verte toe.
Puis-je avoir une chambere pour
la nnitvroeg ik hem.
„Om u te dienen, meneer. Met den
trein van 4 uur 50 uit Holland ge
komen P"
DrommelsHoe zag die kerel zoo
dadelgk dat ik een Hollander was P
„Jawel, zei ik, ik ben 4 uur 50 uit
Holland gekomen. Maar zeg eens, hoe
weet u dat zoo?"
»Wel, meneer, dat weet ik niet,
maar dat zie ik. Toen ik u daar uit
de verte aan zag komen, dacht ik:
daar komt een Hollander, 'k Had er
een eed op durven doen. Ik ben ook
Hollander, weet u?" Mgn vader was
politieagent in den Haag Huis
broek, hoofdagent hebt u 'm
soms gekend P"
„Neen, meneer Huisbroek, 't spgt
menooit ontmoet. Maar waaraan
zag je dat ik een Hollander was
„Och, meneer,aan uw klee-
ren, aan uw loopen, aan uw kgken,
aan uw geheelen persoon
Dat is curieus, dacht ik. „Aan mijn
loopen, kgkenHoe loop ik dan Hoe
kgk ik dan POf in wat ver
schilt mgn loopen, mgn kgken, mgn
kleeding met dat van andere men-
schen?" vroeg ik.
„Ja, meneer, dat kan ik u zoo
niet in woorden zeggen. Ik voel 't,
eigenlgk meer dan dat ik het zie
zeker omdat ik ook Hollander ben
uit oude liefde, uit familiezwak. Een
koei zal toch ook dadelgk weten of
ze met een koei te doen heeft, of
met eenlaat ik maar zeggen
een kameel."
Wordt vervolgd)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.