GIOVAIÏJÏA DOOR SOPHUS MICHAËLIS. 2) Er was een dag dat een van de machtige familie-vaders van deze kleine stad, vond dat hij te laag woon de. Hij zat in zijn paleis als een arend in een getraliede kooi. De groote ramen in de onderste verdieping waren toegespijkerd door een net van ijzer werk. Daarachter zat hij met gele, van wangunst glinsterende oogen en zag hoe zijn overbuurman, trotsch als een pauw, met wijduitstaande veeren, naar de domkerk marcheerde, be hangen met kostbare ketens en zijn kleeren geborduurd met edelsteenen, als ware hij een heilige communie beker en niet de door woekering gevulde geldkist, die hij in werkelijk heid was. Als zijn vrouw en dochters aan zijn zijde gingen, stonden hun brocaat-zijden kleeren stijf als tonnen om hen heen, zoodat zij, zonder ge vaar van omvallen, veilig hun beeneu van den grond zouden kunnen lichten. En diezelfde opgeblazen gek ging dagelijks naar de kerk, waar hij een kapel gekocht had en kostbare altaar schilderingen aan liet brengen door een inwoner van Siena. Maar de arend in zijn tralielcooi vond dat voor zijn graf maar door den booze gezorgd moest worden. Hij leefde maar eens en vond geen troost in de gedachte, dat hij zijn hoofd fier over zijn grafsteen zou kunnen opheffen. Hij hoorde tot het sterke en voorname geslacht der Salvuccii, waarop de keizer altijd had kunnen rekenen in zijn strijd tegen den naar macht dorstenden paus. In levenden lijve wilde hij fier zijn hoofd ophef fen over deze kleine, pronkzieke, wangunstige stad en wilde ruimer uitzicht hebben dan die dwazen, die met hun schitterende zijden kleeren het vuil van de straten veegden. En zoo begon zijn toren omhoog te rijzen. En groeide op als een palmboom en met den boom verhuisde de arend zijn nest naar omhoog. En het duurde niet lang, of hij behoefde niet meer achter tralies te zitten en zijn oogen zeer te kijken op de gulden optocht naar de kerk van zijn over buurman. Hij zat hoog genoeg om het geheele dak van zijn overbnur- man's paleis te kunnen overzien, om alles te bespieden wat deze in zijn tuin uitvoerde en om, als hij er lust in had, naar beneden op zijn baret te te spuwen, die als een turksche koepel in de zon glinsterde. Maar de Ardinghelli wandelden daar beneden rond en zagen lachend en spottend den toren rijzen en dach ten bij zich zelf: Als hij maar niet instort, als hij maar vast staat, zoodat hij niet op een mooien dag neervalt als een jonge ooievaar die nog niet vliegen kan. En zoolang bleven zij naar boven kijken, tot zij er pijn van in hun halswervels kregen en wel omhoog zouden willen hebben vliegen, om te zien waar hun mededinger toch zoo naar zat te staren van uit zijn verhevenheid. Maar hun nieuws gierigheid sloeg over in ergenis, toen zij de poort uitkwamen en de banier van de Salvuccii op de spits geplaatst zagen, terwijl de Podefcta zelf niet eenmaal vlagde! De veste was toch niet aan hen, de Salvuccii, al zat hij daar ook gloeiend van trotsch in zijn toren te pronken en al hingen er ook prachtige tapijten over de borst wering en al schonken zij de, als kurk boven in de flesschen drijvende olie van hun wijnflesschen, ook op de hoofden van de goede burgers uit. Tegen de overheid klagen hielp niet. En als 't hoofd van de Arding helli een gesprek verlangde met den onruststoker wees de knecht hem spottend den weg naar boven langs de hemelladder. Het kwam weinig met zijn waardigheid overeen, om naar boven te stijgen op een ander man's trappen. En ten einde raad begon hij zelf ook te bouwen. Zoo verrees ook de toren van de Ardinghelli. En daar er niet veel rekenschap gehouden werd met de loodlijn geleken de torens veel op twee rammen, die elkaar met de hoorns stieten. Maar Salvuccio zat boven in zijn toren en keek spottend neer op zijn mededinger, als ware hg een verachtelijke bedelaar, die naar adem snakt om naar boven te kunnen komen. Jaren lang hadden de vijandelijke families geen woord gewisseld. Maar op een zekeren dag stond Arding- hello op zijn toren, die nu juist tot dezelfde hoogte genaderd was als die van zijn tegenstander. De troffel had afgedaan en de steiger was aan één kant reeds verdwenen. Ardinghello wachtte op de gelegenheid waarvoor hij eigenlijk zijn toren had laten bouwen. Maar de vijand liet zich lang wachten. Eerst tegen zonsondergang zag hij door de vensteropening Sal- vuccio's hoofd verschijnen. Ardinghel lo kon zich niet zoolang beheerschen, tot zijn vijand geheel boven was en begon reeds te roepen: Salvnccio, ik verbied u, om vuilnis op mijn grond te werpen. En ik, Ardinghello, verbied u, mij op mijn grond toe te spreken. Gij ziet wel, dat ik op mijn eigen terrein sta! TernauwernoodHet komt mij voor, dat uw steiger wel wat al te veel naar mijn kant overhelt. Gij zoudt uw schee ven hals wel eens recht mogen zetten Pas maar op, dat ik het uwe niet doe Yrek! "Windzak Landsverrader! De droppels van deze woordenvloed druppelden op de straten neer. De algemeene nieuwsgierigheid steeg. "Waarvoor hadden zij die torens ge bouwd? Om vandaar uit hun land goederen te overzien? Of om geheim zinnige sinalen met vijanden buiten de stad te wisselen? Nu schreeuwden zij elkaar de ooren vol en lieten hoorn muziek blazen, alsof zij eikaars trom melvliezen wilden doen barsten. Langzamerhand klauterden al de aanzienlijken van de stad naar bo ven. Zij wedijverden met elkaar, wie den hoogsten toren bouwen zou. En weldra werden voornamelijk in die hooger sferen, allerlei tooneelen van aangenamen en van onaangenamen aard, afgespeeld. Sommige namen de nachtelijke duisternis te baat, om den volgenden dag hun buren tot de ontdekking te doen komen dat zij in hoogte overtroffen waren. Het was of in de veste een voort durende strijd gestreden werd tus- schen louter torens, die hun armen uitsloegen en elkaar glinsterende windwijzers toewierpen. Eindelijk werd het zoo hevig, dat de raad er op bevel van den Podesta een eind aan maken moest. Toen werd er vastgesteld, dat niemands toren den oertoren in hoogte overtreffen mocht, om te voorkomen, dat van buitenaf gezien, door een al te hoogen toren een gewoon burger zich de heerschap pij over de veste bemachtigen zou. Daarna verbouwde men den stads toren zelf en maakte dien nog hoo ger dan alle andere, om het volk te toonen dat die de voornaamste wezen moest. .Geknakte boomen geleken de vele torens met hun overhellende toppen. Maar de haat tusschen de twee fa milies werd er niet minder om. Door den nood gedwongen, hadden zij één gemeenschappelijkke bezittingde waterput. En om ook daar niets met elkaar te maken te hebben, hebben zij katrollen met lange touwen ge maakt om het water op te hijschen. Weliswaar geschiedde dit in denzelf den emmer, want er was maar plaats voor één, zoodat het soms gebeurde dat zij beiden tegelijk bij hun touwen stonden, en elkaar het recht betwist ten om eerst te drinken. Eens kregen twee jonge menschen het denkbeeld om iets anders op te hijschen als water. Op den bodem van den leegen wateremmer lagen zij hun zoete minnebriefjes neer, die klein als zij waren een zee van lief de inhielden. Tot op zekere dag de vader van het jonge meisje een brief van den jongen man uit het gehate geslacht ontdekte. Toen beval hij zijn huis- genooten nooit meer water uit den gemeenschappelijken put op tehalen. Het briefje spijkerde hij op den bo dem van den emmer vast, na het eerst met vijandig-giftige vingers be zoedeld te hebben. Vele huisgenoo- ten van den overbuurman werden ziek of stierven, doordat dit briefje in verkeerde handen gevallen was. II II Condottière. Meer dan honderd jaren waren verloopen sinds de torens verrezen waren en de wateremmer gift ge bracht had tusschen de twee families. Sinds lang hadden beiden zich een eigen put gegraven, maar gebruikten gemeenschappelijk nog den oude om hun familiehaat in uit te storten. Maar de oude bron was bouwvallig en haar marmerkanten waren verweerd. Steeds dieper was het water gezonken. En die er in keek, zag niet zichzelf weer spiegeld in een stukje blauwen hemel, maar slechts een dof, groenbeschim- meld, dik vlies, waarin allerlei bleek mos en lichtschuwe, slingerende plan ten aan het rotten waren en een wilde, sponsachtige massa vormden. Een giftig moeras, waaruit een verpestende stank opsteeg. Altijd als II Condottière Leone de' Salvuccii naar zijn paleis terugkeerde, spuwde hij instinctmatig van zijn paard in de vunze diepte neer. Hij deed 't zonder er bij te denken. Van kind af, had hij 't altijd gedaan om dat hij 't zijn vader had zien doen. Maar hij had nooit naar de reden gevraagd. Hij vond 't even natuurlijk als om zijn vingers in het wijwater te doopen, als hij den drempel van een kerk overschreed. De veste met de schoone torens was in verval. De haal tusschen de twee families, die eerst de stad in bloei gebracht hadden, was er de oorzaak van. De torens waren sinds lang inééngevallen. Men zou ze voor steenhoopen kunnen houden, waarvan men naar willekeur steenen nemen kon om de oude huizen te herstellen. Gras groeide op de veronachtzaamde vestingmuren. Op ingestorte bolwer ken lagen oude schietwapenen waar van het hout vermolmde zooals mum mies vergaan. Niemand heesch meer zijn banier in top. Gebeurde het een enkel maal dan geschiedde het door vreemde handen. Als symbool van heerschappij over de stad, vertoonden zich dan de roode lelie van Florence of de gele Pillen uit het wapen van de Medici als waren 't kogels waarmee zij de onderworpen stad beschoten hadden. Langen tijd was de Leone de' Sal vuccii de stad uit. Bij de Sforza's in Milaan had hij het krijgmansberoep geleerd en had in zijn mannelijke jaren altijd vreemde staten gediend, steeds zijn keus vestigend op den staat, die de meeste ducaten bood, in de overtuiging dat die 't meest naar de rechtvaardigheid roken. En de rechtvaardigheid was dan hier, dan daar te vinden. Die zweefde als een heilige duif der genade over verschil lende staten en Leone volgde die in haar vlucht. Hij verstond de kunst om tucht te houden onder de van alle kanten samengekomen mannen, wier ziel hij door den goudklank van het kalfsvel kocht. Hij won hun ge negenheid door zijn onovertrefbare koelbloedigheid om, door radicale middelen, aan alle mogelijke moeilijke toestanden een einde te maken. Geen probater middel dan de dood. De dood voor opstand, voor ongehoorzaamheid, voor den minsten kik van een oproe rige tong. Leone vond den dood de trouwste hulp, den grootsten weldoe ner van het menschelijk geslacht. Waar de dood zijn sporen had achter gelaten was er louter goed, geluk en welstand uit voortgesproten. Nergens vond hij 't beter zijn dienst aan te bieden dan daar, waar hij een slag had opgeredderd, nergens was er frisscher strooming dan daar, waar de dood hielp een stad vlug weg te spoelen. In den dood zag Leone zijn onfeilbaren wapenbroeder. Als hij dien maar tijd liet, zwichtte die nooit. Die had zijn grootste vijanden.den nek doen buigen en als hij maar lang genoeg leefde, zou hij er zelfs in sla gen immortellen, als verzoeningstee- ken, op het graf van zijn hevigsten vijand neer te leggen. Tijd! Tijd! Leone werd nooit vromer gestemd dan wanneer hij neerknielde op den marmeren grafsteen van een vijand en de zwijgende stem der gulden let ters hem het „Bidt voor zijn ziel" fluisterde. En dan bad hij met onuit sprekelijke vroomheid. Als Leone naar zijn geboortestad terugkeerde en hij in den put gespuwd had, vroeg hij altijd eerst en vooral naar de sterfgevallen. En maar zelden vroeg hij te vergeefs. Er was altijd de een of ander van de inwoners ver dwenen en Leone antwoordde steeds met een openhartig„Dat gaat goed". De campo santo's werden versierd, in de kerken kwamen er schoone op schriften, lijkmissen vroegen veel kaarsen, de klokken luidden feestelijk, bezittingen kwamen te koop, posten open en onaangename aangezichten verdwenen. „Werkelijk, dat gaat goed." Maar op den langen duur ging 't niet goed voor iemand, die zgn han den gebruiken wou. De staten sloten vrede. Alle strijd buiten de stad ver minderde. En een onvermijdbaren krijg speelden de burgers zelf klaar, zonder vreemde inmenging. Weldra kon een flinke condottière zijn brood niet meer verdienen. Het ellendige gepeupel brak de straatsteenen op en bakkers vochten met hun messen en schoenmakers met hun priemen. Mannen van het vak kon men niet gebruiken. Geen één die zijn hand werk verstond. Leone reisde steeds van de eene stad naar de andere, maar zocht vergeefs naar arbeid. De raad wenschte hem altijd naar den duivel. Zij hadden de condottière-post van hun boeken uitgeschrapt. (Wordt vervolgd) Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1904 | | pagina 6