JEBELÖ
SOPHUS MÏCHAËLIS.
VAN HET EILAND MET DE
SCHOONE VRUCHTEN.
DOOR
1)
Midden in de zee ligt het kleine
eiland.
Het water, dat het eiland omspoelt,
as een overblijfsel van den grooten
Oceaan, die wegtrok toen het land
zich langzamerhand begon te ver
heffen en de verbinding afsneed. Van
de hoogte uit gezien, gelijkt de zee
eeen doodgeboren kind, dat men van
ddn Oceaan, zjjn moeder heeft weg
gerukt.
Oorspronkelijk was het eiland een
zandbank in den grooten Oceaan,
waar de branding hevig tegen woedde
nu is het niets anders dan een
dlein eiland in een zoetwaterzee. De
bodem bestaat uij verschillende la
gen van verweerde schelpen, die, als
zij voor den dag komen, als paarl-
moerglinsterend meel on de vin
gers tot stof vergaan. Een modderig
slijk bedekt de schelpenlagen, waar de
golven beukenoten en elzenvruchten
henen voerden. De zachte zomer
winden waaiden er bloemenzaad en
kiemen naar toe, zoodat over de heele
oppervlakte bloemen en planten op-
wiessen.
Als een klein, afgescheiden fort,
gebouwd ven struiken en boomen,
ligt nu het eiland daar in de zee
door een dicht door de zon gehard
loover bedekt. Een leger vak lange
rietlansen omgeeft de vlakke oevers
en ziet naar alle kanten met spie
dende blikken uit of geen vijand in
aantocht is.
Maar reeds sinds eenwen ligt hot
eiland onbeheerd ed verlaten; de
wildopwassende natuur heeft de men-
schen afgeschrikt.
De herinnering aan de eeuwig
woedende branding, toen het neg
stond als een klip in den grooten
Oceaan, is nog niet geheel verdwenen.
Tusschen het door den wind ge
droogde loover suist en ziedt het,
als van alle kanten een zwakke,
maar steeks doorwaaiende bries het
eiland poogt binnen te dringen. En
eindelijk wordt al het ziedend suizen
tot een wonderlijk mompelen, als
fluisterden millionen binder-tongen
midden op het eiland elkaar toe.
Maar tegen den avond stijgt het
suizen tot een zwaar, eentonig zuch
ten, dat zoo onheilspellend diep de
natuur doordringt, dat de kraaien
zelf er van ontwaken en luid als tot
een slecht voorteeken beginnen te
krassen. Want kraaien zijn de eenige
vogels, die dit eiland bewonen. Al de
kleine zangvogels durven zich niet
wagen te midden van het eeuwigdu
rend suizend suizend, dat al hun tee
der kweelen verstikken zou. Met
haastig vleugelkleppen vliegen zij
voorbijook het diepe, donkere loof
trekt hen niet aan.
Eens zocht een gekwetst krijgs
man er een onderkomen. Hij lag in
een boot, verborgen onder een ge
scheurd zeil. Op de planken van den
bodem lag hij, zonder zich te kunnen
roeren. Zijn tong brandde van koorts-
achtigen dorst, zijn vingers hielden
de plank omklemd, die over het
water, dat den bodem bedekte, heen
lag, zijn nagels boorden zich in het
vermolmde hout en trokken het weg,
zoodat hij drinken kon van het slij
merige, groene water. Een regen
worm zag hij er zich in kronkelen,
maar dit schrikte hem niet af, hij
dronk van het verrottende water,
dronk weer en sliep toen van ver
moeidheid in.
Toen dreef de stroom hem naar
het eiland iEbelö, tusschen riet en
struiken, die zich om hem heen slo
ten en als een met lansen gewapende
wacht hem als des eilands gevangene
verder voerden.
Daar, waar de oever een klein
fjord vormde, verhief de bodem zich
een weinig naar den eenen kant,
zoodat het fjord er aan die zijde uit
zag als een gekromde vinger. En die
vinger greep den krijgsman en hield
hem vast. En al naar gelang de
avond voortschreed, steeg het water
en spoelde sterk tegen de oevers van
het eiland aan, zoodat de kleine boot
tegen den steenachtigen grond lek
gestooten werd en het water naar
binnen drong en den slapenden krij
ger wekte.
Hoe lang hij daar gelegen had,
wist hij niet, maar zijn staten zwaard
was verroest en tot een dikke korst
was het bloed op zijn borst gedroogd
Het water verstijfde hem door en
door, maar het suizen der boomen
verstijfde hem nog meer. Onbarm
hartig begon toen het stijgende wa
ter de bloedkorst weg te spoelen en
de wond kwam bloot.
Niets herinnerde hij zich. Slechts
als hij zijn zinnen even pijnigde, was
het alsof hij nog voor zijn ooren het
staal hoorde kletteren en krijschen,
terwijl vloeken eu razende woorden
nog luider om hem heen krjjschten.
Een spin was van het loof boven
zijn hoofd neer gedaald en begon
haar draden te spinnen van het hecht
van zijn zwaard naar den kant der
boot waarop zij was neergedaald.
Hij glimlachte zwak, toen hij ze op
en neer zag loopen. Nu liet zij den
knop van het zwaard los en liet zich
langzaam neer, tot zij den rand der
boot genaderd was. Zoo nam dat
kleine dier eenvoudigweg het zwaard
in bezit, dat voor korten tijd nog von
ken geslagen had in het gevecht.
Kalm ketende het het wapen met nauw
zichtbare draden aan zich vast. Nooit
meer zou het gebruikt worden.
Met stijve ledematen kroop hij met
horten en stooten de boot uit, zoodat
zijn wond er nog verder door vaneen
reet. Toen drukte hij het natte stuk
zeildoek tegen de ontbloote wond,
waar het bloed bijna kleurloos in een
dun straaltje uitvloeide. En hij viel
half de boot uit op het door de zon
geroosterd strand, waar verlepte bla
deren zich met gras en rottend riet
vermengden.
Twee roode mieren dwarrelden
verward op zijn fijnbehaarde borst
rond. Toen sleepte hij zich verder
en verder, de zon zoog het water
uit zijn kleeren op en maar al te
spoedig lag hij te hijgen van de
brandende hitte.
Het gesuis boven zijn hoofd begreep
hij niet; een wonderlijk mengsel van
fluisterende teederheid, zooals men in
een eerste verliefdheid fluistert, en
van een dreigend mompelen, alsof de
natuur met straffen dreigt, omdat zij
in haar vrede gestoord geworden is.
En de gekwetste man deed zjjn
oogen toe, het suizen drong tot in
zijn binnenste door en deed hem sid
deren. Geen vogel verstoorde met
scherpe stem het dof, mompelend
ruischen. Als een droef, onverbidde
lijk gezang, als een zucht van zijn
eigen tevenssnaren, die trilden onder
het niet te ontwijken mes der Nor-
nen, klonk hem een „Nu zult gij
sterven nu zult gij sterven" in
de ooren.
Hoe verder hij zich voort sleepte
onder het dichte loover, des te dui
delijker hoorde hij de bladertongen.
En de zon begon onder te gaan.
Hij lag op een verwarde massa op
elkaar gehoopte planten met roode
nitgerafelde bloemen. Hier en daar
kwamen lange, dikke stengels te
voorschijn, die straalvormig hun
scherm van fijne, witte bloemen met
het afhangend teer omhulsel naar
alle kanten uitspreidden.
Een zoete, prikkelende lucht drong
tot hem door.
Hoog boven zijn liggend hoofd
schitterden ronde, groene appelen
met groote geel-bruine vlekken op
den eenen kant. Kon de wind slechts
één van deze wilde appelen afrukken
en doen vallen, opdat hij er zich aan
zou kunnen laven. Oslechts één
van deze groene, koude, zure, vruch
ten! Maar geen enkele viel van den
boom af, hoewel al 'tloof boven hem
heen en weer ritselde en er op 't
geheele eiland geen blad in rust was.
Maar vlak vóór zijn oogen groei
den enkele groote, zwarte bessen.
Schittterend, helder straalden zij hem
tegen, geheel gevuld met vocht, met
sap en hoewel hij wist, dat het
vergiftige bessen waren, was het sap
vooi hem gift, geen doodniets zag
hij er in dan 's tevens zachtste drui
ven. En zijn koortsachtig tastende
vingers braken de plant bij den wortel
af, zoodat die viel en de zwarte
bessen hem in 't gezicht sloegen en
zelf zijn mond zochten. En boven
zijn hoofd schitterden de geel-bruine
plekken op de groene appeleD, ter
wijl de wind hun zoete, welriekende
lucht naar den stervenden man heen
voerde.
Geen laatste woorden sprak hij.
Geen laatste gedachten dacht hij.
Zijn ziel was vervuld van het rit
selend suizen en verloor zich daarin
geheel, zooals het zuchten van één
enkele golf zich verliest in het lang
klagen van de groote zee. Slechts
een koud, in elkaar gekrompen
lichaam bleef er achter en uit de
wonden van dat lichaam vloeide noch
bloed noch water meer. „Hij is dood"
ruischte het rietbosch het geheele
eiland rond; „hij is dood", blies de
wind zacht heen over de wiegelende
golven, zoodat ook de zee haar loop
een oogenblik vertraagde, om er naar
te luisteren
En plotseling zweeg het suizen
het suizen, dat tot nu nooit één
oogenblik gezwegen had en door de
plotselinge stilte ontwaakten de
kraaien en begonnen luid te krassen,
terwijl de hellingen in de verte lang
zaam het gekras weerkaatsten.
Maar de rustelooze spin spon
's nachts haar draden over het zwaard
van den doode. Dieper zette de voch
tigheid haar roesttanden in den sta
ten kling en als een afgevallen vrucht
verslond de aarde met gulzigen mond
het lijk, als gold het het vleesch van
een sappige perzik. Slechts de been
deren bleven over, om langzamer te
niet te gaan.
En verlepte bladeren overdekten
het lijk en niemand zocht hem, die
verdwenen was. Niemand telde de
duizende dagen, de honderden jaren,
die verliepen, voor ^Ebelö weer door
een menschenkind bezocht werd.
HOOFDSTUK II.
Alle vogels genoten hun vrijheid.
Zwaluwen zweepten over het doode
water in de sloot. Vinken wipten in
en uit tusschen de fijn-bebladerde
wilgentwijgen aan den waterkant. Uit
een donker keldergat in den rooden
muur, die geheel onder de oppervlakte
van 't water verdween, kwam een
magere kersenboom te voorschijn,
die er uitzag als de uitgeteerde arm
van een opgesloten gevangene. Mus-
schen pikten in de weinige ziekelijke,
roode vruchten, die aan de uiterste
bladerlooze takken te wenken hingen.
Hoog over den spitsen, kopergroenen
torenkoepel streek een kraai met
klepperenden vleugelslag. In de schiet.
gaten aan den zonkant trippelden
eenige duiven heen en weer en sta
ken haar krop in de zon vooruit,
zoodat de uitgezette borstveeren als
gekleurd staal in verschillende tinten
glinsterden.
Alle vogels genoten hun vrijheid.
Alleen aan den noordoostkant van
de plaats zat een edelvalk aan een
ijzeren ring gebonden, die aan een
stang ver van den muur afhing en
heen en weer bengelde in den wind,
die juist om den hoek gestreken kwam.
Krampachtig, stijf hield de gevangen
valk zich met zijn gevederde klauwen
aan den ring vast, die zonder op
houden in den wind heen en weer
schommelde.
Twee scherpe menschenoogen staar
den in de bruine diepten der pupillen,
die een put geleken, door een goud-
lichtenden ring omgeven. De blikken
van den vogel en die van den jon
ker sneden elkaar als staal. Uit de
oogen van den valk lichtte een on
tembare wreedheid, die het geheele
dier een zoo eigenaardige uitdrukking
van roofzucht gaf, dat de staalblauwe
snavel zelfs door dien diamantharden
blik scheen te krommen en scherper
scheen te worden.
Solver hield den slingerenden ring
stil en maakte behendig de banden
van het dier zijn pooten los. Zijn
handen droegen dikke, gele lederen
handschoenen. Hij stak zijn rechter
hand naar den valk uit, en aange
lokt door een stukje, rauw vleesch,
dat hij in zijn andere hield, zette de
vogel zich gewillig op den dikken hand-
schoenduim neer.
„Ha! ha!" riep de jonker uit, toen
het dier gulzig naar het vleesch be
gon te happen, „nu wil je wel I" Blik
semsnel trok hij toen een klein rood
lederen kapje over kop en oogen van
den vogel, ging door de kleine open
staande deur naar de schuur terug,
zette den valk daar op een stang en
ging zelf de plaats op.
Na vete dagen hongerlijden en
lang dressuur in den schommelenden
ijzeren ring, zonder rusten dag noch
nacht, zou eindelijk de valk beproefd
worden.
Solvers oogen zochten de kirrende
duiven, die heen en weer vlogen en
in de schietgaten verdwenen. Hij riep
ze lokkend toe en strooide erwten
ep een kale plek van de met gras
begroeide plaats. Een oogenblik daar
na daalde één duif naar beneden,
toen twee en drie, en eindelijk was
het één suizen van wiegelende, klep
perende vleugels en pikteD wel vijf
tig snavels de erwten op, terwijl de
vogels al dichter en dichter bij Sol
ver's voeten kwamen. Toen knielde
hij en een zilvergrijze doffer kwam
naar hem toe en at uit zijn hand
op hetzelfde oogenblik had Solver
hem gegrepen en hem met een mes,
dat hij snel uit zijn gordel getrokken
had, den hals afgesneden.
Verschrikt vloog de heele duiven-
zwerm weg. Solver haalde den valk,
die zich op zijn linkerhand vastzette,
hechtte een riem aan den eonen voet
van 't dier wierp de gedoode duif
hoog op in de lucht, en terwijl hij
den valk het kapje van den kop
trok, slingerde hij hem de duif ach
terna.
De valk spreidde zijn vleugels uit,
en, als magnetisch aangetrokken door
het levenlooze lichaam, dat reeds be
gon neer te dalen, schoot hij schuin
op zijn prooi af, greep dien slechts
op korten afstand van den grond
met zijn borende klauwen beet, en
het volgend oogenblik lag de buit
vóór Solvers voeten.
Wordt vervolgd)
Gedrukt bjj DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem,