JEBELÖ
SOPHUS MICHAËLIS.
VAN HET EILAND MET DE
SCHOONE VRUCHTEN-
DOOR
4)
Solver richtte zich verwonderd op.
Naast hem lag een, in een zwarten
mantel gehulde, gedaante. Een geel
lederen kap was over het geheele
aangezicht neergetrokken, zoodat
oogen noch neus zichtbaar waren.
Slechts de dikke, bloedelooze lippen
kwamen te voorschijn met scherpe,
diepe mondhoeken en een wonderlij
ken baard, bestaande uit hier en
daar verspreide haren, stijf en steke
lig als cactusnaalden.
De gedaante lag op den rug met
de hand onder 't hoofd. Solver kon
niet opmaken, of die waakte of sliep,
maar hij had het onaangename ge
voel, dat de onzichtbare oogen hem
stijf aanstaarden.
„Welken weg zijt gij gekomen?"
vroeg hij weifelend en verschrikt
tevens.
„Denzelfden weg als gij over
den grond, door de lucht", antwoordde
een scherpe, eentonige stem.
„Ik dacht, dat ik alleen was",
stamelde Solver.
„Alleen, alleen, wie is er wel
ooit alleen P"
„Waarom heb ik u niet hooren
komen
„Men hoort maar zelden, wie er
komt. En hoe weet gij, dat ik hier
niet eerst was
„Dan zou ik u gezien hebben,
toen ik mij neerlegde. De aarde,
waarop gij ligt, is mijn grond."
„De grond, waarop ik lig, is altijd
de mijne. Wilt gij dien hebben, dan
moet gij mij eerst uit den weg
ruimen." t
Solver sprong op en liet den valk
op zijn hand neerdalen. De spottende,
kalme stem van den vreemdeling
irriteerde hem.
„Nu geen praatjes meer! Wie
zijt gij P"
Een doffe lach weerklonk achter
de lederen kap, zonder dat de bloede
looze lippen verroerden.
„Jonkertje, laat er nu geen gal in
uw koortsachtig gloeiend bloed vloei
en. Dat zou slecht voor uw wond
kunnen wezen. Als ik mij nu eens
verbeelde, Sten Basse te zijn wat
dan Nou kom, word nu maar zoo
bleek nietwat is dat daar voor
een rood figunr op uw voorhoofd
Ge zoudt u haastig naar huis moe
ten spoeden, voordat het begint te
bloeden, en uw goed en bloed netjes
achter slot en grendel bergen Haast
u, opdat ge niet te laat komt en
Sten Basse vóór uw deur vindt staan.
Zoo, zoo, ge gaat gaarne met een
valk op de jacht, en, niet waar, gij
zelf heet Falk maar toch jaagt
gij niet goedAls een valk verkeerd
neerstrijkt, wordt hij de prooi van
zijn vijanden. Ga nu met uw valk
naar huis en oefen u wat beter.
Maar, vóór alles, haast u, dat Sten
Base u niet vergeefs bozoekt:"
En opnieuw lachte de vreemdeling
zijn snijdenden klankloozen lach. En
nog had Solver zijn oogen niet ge
zien. Hij werd rood van kwaadheid
over dit lachen, zijn oogen schoten
vuur, maar de vreemdeling lachte
door, wendde toen zijn hoofd om, trok
zijn kap nog lager over mond en kin,
haalde diep adem, sliep weldra in
en snorkte.
Solver had zich nog nooit zoo
weinig op zijn gemak gevoeld. Wat
beduidde dat hooncnd, raadselachtig
gepraat? Stond de vreemdeling in
verbinding met zijn nieuw-verklaar-
den vijand zelf? Zou hij dadelijk naar
huis gaan of hem eerst een nadere
verklaring afdwingen? En hij gaf een
onzachten schop aan den vreemdeling,
die zich er ondertusschen niet door
liet wekken, maar rustig doorsnorkte
De aankondiging van het bezoek
van Sten Basse had hem schrik aan
gejaagd. Hoe gemakkelijk kon zijn
slot in zijn afwezigheid niet over
rompeld worden? Neen, de woorden
van den vreemdeling waren geen
loos alarm. Iets was er zeker aan de
hand.
Door allerlei voorgevoelens gekweld,
ging Solver door het bosch terug
over onbegaanbare paden en onder
druipende boomen. De valk zat op
zijn arm en rilde af en toe, als er
druppels vielen op zijn witten bruin-
gespikkelden vederdos. En Solver
baande zich een weg door dichte
eiken en jonge naaldboomen, die hem
met hun sidderende takken trachtten
te vangen. Hij wilde zoo gauw mo
gelijk naar huis. Het bosch zou van
vijanden kunnen wemelen en zijn slot
bedreigd kunnen zijn.
En zijn haast verdreef zijn angst.
Solver lachte om zichzelf, dat het
overmoedig praten van den vreemde
ling hem had kunnen doen verschrik
ken En een paar schreden verder
gekomen, betreurde hij, dat hij hem
niet een duidelijker verklaring had
afgedwongen Een paar minuten later
keerde hij om en rende terug. Maar
hij wist niet, welken weg hij gekomen
was; de boomen keken hem niet-
begrijpend aan en stonden alle ver
ward dooreen Hij zocht en zocht
zonder te vinden, werd driftig, en
begon op 't laatst te gelooven, dat
er tooverij in het spel was. Toen hij
eindelijk weer op de leliegroene plaats
stond, was de vreemdeling als in den
grond gezonken. Geen spoor van hem
op den weeken bodem te zien geen
geluid van een enkelen voetstap te
hooren. Geheel verward door het ver
laten, natte bosch, begon Solver op
het laatst te gelooven, dat alles een
droom was geweest, een zinsbegooche
ling
Toch ijlde hij, zoo gauw hij kon,
naar huis. De regen had opgehouden,
een sterke wind joeg de wolken voort
en een ongelukkig stukje blauw ver
toonde zich aan den hemel. Aan den
rand van 't bosch gekomen, nam
Solver zijn weg over een open weide,
als om zijn longen met frissche, vrije
lucht te kunnen vullen. Hij glimlachte
om zijn eigen dwaze inbeelding, en
de zon glimlachte mee en deed dui-
zende regendroppels, die van bladen
en takken neervielen, met alle kleuren
van den regenboog glinsteren.
Een patrijs vloog vlak vóór zijn
voeten op. Solver liet zijn valk los;
oogenblikkelijk maakte die er jacht
op, viel op het dier neer en liet zich
gewillig zijn prooi ontnemen.
Blij over zijn buit, waagde Solver
zich weer dieper het bosch in en
stond kort daarop, frisch en welge
moed, vóór de opgehaalde brug van
zijn slot. Alles was stil en vreed
zaam de groote steenen van den
toren gloeiden in den schijn der zon,
zwaluwen gleden met korte vleugel
slagen over het matblanke water der
grachten
Hij floot zijn signaal. De kettingen
van de brug rinkelden en piepten.
Met VRBte treden liep Solver de houten
brug over en wierp zijn patrijs in
de hoogte. Tegelijkertijd week de met
ijzer beslagen poort achteruit
Toen liet hij den vogel vallen en zijn
linkerhand neerzinken, zoodat de valk
met slaande vleugels op zijn schouder
vluchtte Want vóór de open poort
stond de zwarte mantel. De lederen
kap was hoog opgeschoven en boven
den stekeligen cactusbaard kwamen
twee scherpe, stekende oogen te voor
schijn
„Ha! Ha!" klonk de scherpe stem
hem lachend tegemoet. „Welkom,
jonker FalkSten Basse heeft lang
op u gewacht. Waar zijt gij zoo lang
gebleven? Uw poortier was niet
al te beleefd Ik verzocht hem open
te doen. Hij wilde nief. Hij gebruikte
ruwe woorden. Toen sloot een ijzeren
slot zijn mond en nu zegt hij niets
meer."
Sten Basse schopte bij deze woorden
tegen een halfdooden bediende, die
met gesloten oogen, bloedige lippen
en krampachtig vertrokken gelaat
tegen den poortmuur aanlag.
„Wees nu mijn gast," zeide hij,
en stak zijn hand naar Solver uit.
Maar deze ging een stap achter
uit. Zijn oog was met bloed door-
loopen en het litteeken op zijn voor
hoofd brandde. Een woedende haat
bezielde hem tegen dezen zwarten
roover, die de poort van zijn slot
opengebroken en zijn poortier ver
moord had
Hij stond op het punt, zijn vijand
aan te vallen. Maar de sombere,
zekere glimlach van zijn tegenstander
riep hem nog één oogenblik tot be
zinning Toen ging hij dicht op Sten
Basse af en strekte zijn arm uit, als
wilde hij de toegestoken hand aan
nemen Maar op hetzelfde oogen
blik balde hij zijn vuist en sloeg er
hem mee in 't aangezicht.
„Waarom hebt gij mijn knecht
gedood?"
Sten Basse bracht haaBtig zijn hand
naar zijn oog
„Waarom hebt ge mijn knecht
gedood?" siste Solver nogmaals
„Vervloekterustverstoorder! Roover!"
En hij wilde zijn jachtmes uit zijn
gordel rukken toen Sten Basse's
mannen plotseling op hem aanvielen,
hem ontwapenden, hem bonden en
ketenden in één oogwenk.
Ondertusschen had Sten Basse zich
hersteld. Haastig had hij zijn hand
naar zijn voorhoofd gebrachtNu
liet hij zijn vinger gaan over zijn
wenkbrauw en zijn eene oog, dat
door het bloed gesloten was maar
het andere had geen letsel bekomen
en keek glanzend van leedvermaak
naar de nauw genezen wond op Sol
vers voorhoofd. En Sten Basse zeide:
„Wel, wel, jonkertje, ge hebt leeren
vechten, maar ge schijnt zelf ook een
houw gekregen te hebben, niet waar?
Die schram op uw voorhoofd staat
u even goed als een bloem op de
borst van eea jonkvrouw. Waar hebt
ge die roze striem opgedaan In een
eerlijken strijd, niet waar? Gij zelf
hebt nooit voor roover gespeeld, niet
waar? Ge hebt natuurlijk die striem
met meer eer gekregen dan waarmee
ge mij de mijne gegeven hebt, niet
waar? Kom, jonkertje, beken het
maar! Maar nu is het tijd, om een
beetje te bedaren, nu moet uw bloed
een beetje bekoelen, kalkoensch
haantje! Nu zijn wij vrienden, niet?"
en met een griezelig koude hand
streek hij Solver onder de kin.
„En nu zult ge vrijwillig mijn
gast zijn, niet waar? Mijn huis zal
het uwe zijn en het beste, wat ik
heb, zal voor u nog niet goed ge
noeg wezen!"
Solver werd te voet naar Egenees
gevoerd. Sten Basse reed vooruit op
een van zijn eigen paarden.
HOOFDSTUK IV.
Solver werd een paar keldertrappen
afgeduwd, een smalle, zwaie deur
ging langzaam open, zijn naar ach
teren gebonden handen werden los
gemaakt, en hij werd in een donkere
diepte neergeschopt, terwijl de deur
achter hem gesloten werd.
Hjj rolde een paar onzichtbare
treden af en was een oogenblik be
dwelmd door de griezelige duisternis.
Geen venster, geen spleet, waar het
daglicht door kon dringen. Toen zijn
gezicht eindelijk wat aan de duisternis
gewend was, zag hjj ver af aan den
eenen kant een klein vierkant van
lichtlijnen, dat zeker door een gesloten
luik moest ontstaan zijn.
Hij stond op en deed een paar
schreden. Zijn voetstappen op de harde
steenen gaven een hollen klank. Toen
begon zijn gezicht sterker te worden,
vooral toen hij zijn oogen van de
lichtkieren afwendde. Onduidelijk
onderscheidde hij nu de groote ruimte,
waar hij zich bevond. Vaag ver
moedde hij boven zijn hoofd een groot
zwaar gewelf. Tastend liep hij den
muur langs en zijn handen vodden
dikke, klamme steenen met grove
kalkstrepen er tusschen. Aan den
eenen muur ontdekte hij een breede
slaapbank van ruwe planken, bedekt
met een dierenhuid en wollen dekens.
De muur daarachter was bedekt met
een vele ellen hoog paneel met breede
afdeelingen. Verder ontdekte hij tafel,
stoel noch iets anders.
Het rook er als in een put
Solver trachtte de lichtkieren te
bereikon iedere stap, die hij deed,
gaf een dreunende echo. Toen hij
bleef staan, werd het zoo stil om hem
heen, dat hij het ruischen der struiken
buiten hoorde, een ruischen, dat hem
nog sterker in de ooren klonk, toen
hij matbleeke bladerensllhouëtten in
het duister lichtend vóór zijn oogen
getooverd zag
Hij was dus in zijn gevangenis, in
zijn graf, opgesloten. Eu een doffe
wanhoop vervulde zijn gemoed, een
vreeselijk besef, dat hij in do macht
was van een onverzoenlykeD vijand,
dat hier in deze klamme kelderruimte
zijn trots geknakt en zijn woede ge
temd zouden worden tegen deze on
gevoelige keldermuren Wat was
Sten Basse van plan Zeer zeker
zon hij zoowel zijn dochter, a!s den
slag, dien hij zelf bekomen had, wil
len wreken. Hij zag geen redding.
Op zijn slot was beslag gelegd. Zijn
mannen waren meegevoerd. Vóór een
bericht verafwonende vrienden en zijn
eenig familielid, zijn zuster Elsyf,
bereiken kon, zou het misschien reeds
te laat zijn.
Het schaduwbeeld van het zwaaiende
loover, dat vóór zijn voeten heen en
weer ging, schoot plotseling een au-
deren kant uit. Het goheel was als
een vreeselijke nachtmerrie graf-
donkerte, doorweven met lijkkleurig
licht als een afschuwelijke droom,
die hem als een reuzenspin in de be
stoven draden van duisterheid en
vergetelheid wikkelde.
Met kleine tusschenpoozen hoorde
hij op den steenen vloer een zwak
ken, week malschen slag: dat was
zeker wel een pad, die in de blinde
duisternis rondsprong. Padden zouden
nu het eenig leven om hem heen
zijn!
Wordt vervolgd)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.